201406193/1/R2.
Datum uitspraak: 7 oktober 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. (hierna: Mob) en de vereniging Leefmilieu (hierna: Leefmilieu), beide gevestigd te Nijmegen,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 15 oktober 2013 heeft het college op grond van artikel 16 en artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) vergunning verleend voor het in werking hebben van een veehouderij aan de [locatie] te Cothen.
Bij besluit van 18 juni 2014 heeft het college het door Mob en Leefmilieu tegen de verleende vergunning gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van 15 oktober 2013 met een aangepaste motivering in stand gelaten.
Tegen dit besluit hebben Mob en Leefmilieu beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 augustus 2015, waar Mob en Leefmilieu, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, en het college, vertegenwoordigd door drs. P.C. Meeuwissen en mr. M. Uittenbosch zijn verschenen.
Overwegingen
Het besluit
1. Het college heeft bij het besluit van 15 oktober 2013 Nbw-vergunning verleend voor het wijzigen/uitbreiden van een agrarisch bedrijf. In het besluit van 15 oktober 2013 is vermeld dat geen sprake is van een toename van de stikstofdepositie.
Goede procesorde
2. Ter zitting hebben Mob en Leefmilieu een nieuwe beroepsgrond naar voren gebracht. Volgens Mob en Leefmilieu voldoet de betrokken bedrijfsvoering om verschillende redenen niet aan de entreevoorwaarden van het Besluit melkrundveehouderijen Hinderwet, zodat aan de gedane melding op grond van dit besluit geen betekenis toekomt.
2.1. Behoudens in geschillen waar de wet anders bepaalt, kunnen ook na afloop van de beroepstermijn en, indien die termijn is gegeven, na de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht, nieuwe gronden worden ingediend, zij het dat die mogelijkheid wordt begrensd door de goede procesorde. Voor het antwoord op de vraag of de goede procesorde zich daartegen verzet, is in het algemeen bepalend een afweging van de proceseconomie, de reden waarom de desbetreffende beroepsgrond pas in een laat stadium is aangevoerd, de mogelijkheid voor de andere partijen om adequaat op die beroepsgrond te reageren en de processuele belangen van de partijen over en weer.
De Afdeling is van oordeel dat het in dit stadium van de procedure aanvoeren van de hiervoor genoemde nieuwe beroepsgrond in strijd is met de goede procesorde. Daarbij betrekt de Afdeling dat het gelet op de aard van de nieuwe beroepsgrond, die een nadere inhoudelijke beoordeling vergt, voor het college en de vergunninghouders niet mogelijk was daarop ter zitting op passende wijze te reageren. Voorts zijn geen feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het voor Mob en Leefmilieu redelijkerwijs niet mogelijk was deze beroepsgrond eerder in beroep aan te voeren. De Afdeling zal de desbetreffende beroepsgrond dan ook buiten beschouwing laten.
Toepassingsbereik vergunningen; bevoegdheid
3. Mob en Leefmilieu betogen dat het college in het bestreden besluit ten onrechte nalaat aan te geven voor welke gebieden vergunning wordt verleend. Het komt Mob en Leefmilieu voor dat het college daarbij de bedoeling heeft ook voor de gebieden die buiten de provinciegrenzen liggen, vergunning te verlenen. Het college is hiertoe echter niet bevoegd, aldus Mob en Leefmilieu.
3.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de vergunningen slechts zijn verleend voor de Natura 2000-gebieden waarvoor de provincie het bevoegd gezag is.
3.2. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 15 juli 2015, met zaak nrs. 201407102/1/R2, 201407123/1/R2 en 201407273/1/R2 wordt een Nbw-vergunning gelet op artikel 19d van de Nbw 1998 niet verleend voor Natura 2000-gebieden, maar voor een project of andere handeling waarvan de gevolgen op de nabijgelegen Natura 2000-gebieden zijn bezien. Dit brengt met zich dat in een vergunning die is verleend krachtens artikel 19d van de Nbw 1998 niet hoeft te worden opgenomen op welke gebieden deze ziet. Uit de vergunning dient echter wel te volgen voor welke nabijgelegen gebieden de gevolgen van het project of de andere handeling zijn bezien.
In het besluit van 15 oktober 2013 staat dat de gevolgen van de aangevraagde bedrijfssituatie op de verschillende Natura 2000-gebieden in de provincie Utrecht zijn beoordeeld. Voorts staat in de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende stukken opgenomen dat dit alle Utrechtse Habitatrichtlijngebieden betreft die in een straal van een 25 kilometer rondom de betreffende veehouderij liggen, en zijn de betreffende Vogelrichtlijngebieden in die stukken genoemd. Deze gebieden bevinden zich alle geheel of gedeeltelijk in de provincie Utrecht. Het college heeft onweersproken gesteld dat de gevolgen van de aangevraagde bedrijfssituatie waarop de vergunning in deze zaak ziet, alleen zijn bezien voor Natura 2000-gebieden die grotendeels in de provincie Utrecht liggen of waarbij de gevolgen van de aangevraagde bedrijfssituatie zich hoofdzakelijk in de provincie Utrecht voordoen. Voor het oordeel dat bij de vergunningverlening gebieden zijn betrokken waarvoor het college geen bevoegd gezag is, bestaat dan ook geen aanleiding. Voorts is met het voorgaande voldoende duidelijk voor welke Natura 2000-gebieden de gevolgen van de aangevraagde bedrijfssituatie zijn bezien.
De betogen falen.
Bestaande rechten
4. Mob en Leefmilieu betogen dat de bedrijfssituatie waarvoor de vergunning is verleend, anders dan waarvan in het bestreden besluit uit wordt gegaan, leidt tot een toename van stikstofdepositie op de betrokken Natura 2000-gebieden. Hiertoe voeren zij aan dat het college ten onrechte is uitgegaan van bestaande rechten op grond van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer (hierna: Bmm) en het Besluit landbouw milieubeheer (hierna: Blm). Volgens Mob en Leefmilieu zijn de bestaande rechten op basis van deze besluiten vanwege structurele onderbezetting (deels) vervallen.
4.1. Uit de aanvraag en de onderliggende stukken volgt dat op 1 september 1991 een melding voor de veehouderij op grond van het Bmh - bij besluit van 14 januari 1993 gewijzigd in het Bmm - is gedaan. In deze melding worden geen dieraantallen genoemd. Wel is op 26 februari 1991 een aanvraag voor een Hinderwetvergunning gedaan voor 66 mestkalveren, 15 meststieren en 84 stuks melkrundvee, met een totale ammoniakemissie van 1092,9 kg per jaar.
Op 30 maart 2000 is ten behoeve van de veehouderij een melding gedaan op grond van het Bmm. Ook in deze melding zijn geen dieraantallen opgenomen.
Verder is op grond van het Blm in 2008 een melding voor de veehouderij ingediend. Op 28 juli 2008 heeft het gemeentebestuur van de gemeente Wijk bij Duurstede de ontvangst van deze melding medegedeeld. Niet in geschil is dat op een plattegrondtekening van de nieuwe stal voor de melkkoeien behorend bij deze melding is vermeld dat deze ruimte biedt voor 70 ligboxen.
4.2. Uit het bestreden besluit blijkt dat het college bij de beoordeling van de uitgangssituatie ten tijde van de referentiedata aansluiting heeft gezocht bij hetgeen in de aanvraag ten behoeve van een Hinderwetvergunning is vermeld, te weten 66 mestkalveren, 15 meststieren en 84 stuks melkrundvee, met een totale ammoniakemissie van 1092,9 kg per jaar. Voorts is het college er ten behoeve van de melding op grond van het Bmm uit 2000 vanuit gegaan dat deze zag op 76 stuks melkkoeien en 44 stuks jongvee met een ammoniakemissie van 893,6 kg. Wat betreft de melding op grond van het Blm in 2008 is het college uitgegaan van de eerder gemelde aantallen, gecorrigeerd met de bij de melding behorende staltekening, uitkomend op 70 stuks melkkoeien en 44 stuks jongvee, met een totale ammoniakemissie van 860 kg per jaar.
Deze aantallen zijn niet in geschil.
4.3. Nu de melding op grond van het Blm uit 2008 minder ammoniakemissie tot gevolg heeft dan de eerder gedane meldingen op grond van het Bmh en het Bmm, leidt dit er in beginsel toe dat deze melding als uitgangspunt dient te gelden bij de beoordeling van de vraag of de aangevraagde situatie leidt tot een toename van stikstofdepositie (uitspraak van de Afdeling van 13 november 2013 in zaak nr. 201211640/1/R2).
Naar analogie van de uitspraak van 5 augustus 2015 in de zaak met nr. 201402808/1/R2 ziet de Afdeling in het Blm dan wel in de daar opvolgende algemene maatregelen van bestuur geen aanknopingspunten voor de stelling van Mob en Leefmilieu dat een op grond van die besluiten verleende toestemming kan komen te vervallen vanwege de feitelijke omstandigheid dat in de bestaande stallen meerdere jaren geen vee is gehouden. Dit zou slechts anders zijn indien het toegestane veebestand in de periode tussen het doen van de opeenvolgende meldingen en het nemen van het bestreden besluit niet in de stallen geëxploiteerd kon worden. Daarvan is echter niet gebleken. Nu gelet op het voorgaande geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de (ten tijde van de referentiedata) bestaande rechten op basis van voornoemde besluiten zijn vervallen, heeft het college de melding uit 2008 als uitgangspunt bij de beoordeling van de vraag of de aangevraagde situatie leidt tot een toename van stikstofdepositie kunnen hanteren. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college een onjuist uitgangspunt heeft gehanteerd bij de beoordeling van de effecten van de aangevraagde situatie.
Het betoog faalt.
Conclusie
5. In hetgeen Mob en Leefmilieu hebben aangevoerd, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in strijd met het recht is voorbereid of genomen. Het beroep is ongegrond.
5.1. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.J. de Jager, griffier.
w.g. Koeman w.g. De Jager
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2015
704.