ECLI:NL:RBNNE:2018:51

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
2 januari 2018
Publicatiedatum
9 januari 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 3372
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op basis van de Wet openbaarheid van bestuur

Op 2 januari 2018 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in een zaak waarin eiser beroep heeft ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zuidhorn. Eiser had eerder een verzoek op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) ingediend, maar ontving geen tijdige reactie van verweerder. Eiser heeft verweerder in gebreke gesteld en uiteindelijk beroep ingesteld bij de rechtbank. Tijdens de zitting op 18 december 2017 is eiser verschenen, maar de door hem opgeroepen getuigen zijn niet verschenen.

De rechtbank heeft overwogen dat verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat het beroep van eiser niet-ontvankelijk verklaard dient te worden wegens misbruik van recht. Verweerder stelde dat eiser de Wob als hefboom gebruikt om alsnog een reactie te krijgen, gezien het aantal brieven dat eiser heeft gestuurd. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er onvoldoende grond is voor het oordeel dat eiser het recht om beroep in te stellen heeft misbruikt. Eiser heeft terecht een beroep gedaan op de Wob en verweerder heeft niet tijdig een besluit genomen.

De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en verweerder opgedragen om binnen twee weken na de uitspraak alsnog een besluit bekend te maken. Tevens is er een dwangsom van € 100,- per dag opgelegd voor elke dag dat verweerder in gebreke blijft, met een maximum van € 15.000,-. Eiser heeft recht op terugbetaling van het griffierecht van € 168,-, maar het verzoek om schadevergoeding is afgewezen wegens gebrek aan causaal verband.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 17/3372

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 januari 2018 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zuidhorn, verweerder

(gemachtigde: mr. T.D Polak).

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 7 december 2017 heeft eiser de rechtbank meegedeeld dat hij getuigen heeft opgeroepen om bij de rechtbank te verschijnen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2017. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Van de door eiser opgeroepen getuigen is niemand verschenen.

Overwegingen

1.1
Bij brief van 15 mei 2017 heeft eiser aan verweerder laten weten dat hij voornemens is een schadeclaim in te dienen Bij brief van 28 mei 2017 heeft eiser verweerder laten weten dat een klachtenprocedure bij de rechtbank Amsterdam loopt en dat eiser uit de stukken is gebleken dat de heer [naam] ook partij is bij de grootste kunstroof ooit in de gemeente Zuidhorn. Eiser geeft verder aan dat hij e.e.a. niet over zijn kant laat gaan. Tot slot staat in de brief: “Nodig me maar weer uit voor een gesprek bij zalen Balk. Wel per kerende post.”
1.2
In een brief aan verweerder van 3 juni 2017 wijst eiser op voormelde brief van 15 mei 2017. Eiser stelt vast dat verweerder niet op laatstgenoemde brief heeft gereageerd. Met een beroep op de Wet Openbaarheid van bestuur (Wob) vraagt eiser alle informatie te verstrekken inzake en naar aanleiding van de brief van 15 mei 2017. Eiser wijst op interne op het raadhuis gewisselde berichten, communicatie met drie beoogde fusiepartners, gespreksnotities en mailberichten. Ook vraagt eiser naar het beleid waarop het niet reageren is gebaseerd. Verder verzoekt eiser om communicatie, in welke vorm dan ook, naar aanleiding van onderhavige brief.
1.3
Op 7 september 2017 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld. Eiser wijst in dit verband op de brief van 3 juni 2017.
1.4
Bij brief van 24 september 2017 heeft eiser een beroep tegen het niet nemen van een besluit bij de rechtbank ingediend. Dat beroep ligt ter beoordeling van de rechtbank voor.
2.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het beroep van eiser niet-ontvankelijk verklaard dient te worden, omdat sprake is van misbruik maakt van recht. Naar de mening van verweerder is de brief van 3 juni 2017 in feite een reactie op het uitblijven van een reactie op de brieven van 15 en 28 mei 2017. Eiser gebruikt de Wob als hefboom om alsnog een reactie te krijgen. Eiser zoekt sinds 2013 intensief contact met verweerder. Verweerder wijst in dit verband op de door verweerder bij de rechtbank overgelegde stukken. Eiser heeft 348 brieven aan verweerder doen toekomen, waarvan 138 Wob-verzoeken. Naar de mening van verweerder wordt de Wob stelselmatig voor een ander doel gebruikt dan waarvoor de Wob is bedoeld. Verweerder leest iedere brief zorgvuldig. Meerdere keren is aan eiser meegedeeld dat verweerder beperkingen stelt aan de correspondentie met eiser. Verweerder reageert alleen op brieven waartoe verweerder wettelijk verplicht is. Gelet op het voorgaande dient de rechtbank het beroep van eiser niet-ontvankelijk te verklaren vanwege misbruik van recht, aldus verweerder.
2.2
De rechtbank ziet zich eerst gesteld voor de vraag of het beroep van eiser niet-ontvankelijk dient te worden verklaard vanwege misbruik van recht.
2.3
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraken van 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4129 en ECLI:NL:RVS:2014:4135), kan ingevolge artikel 13, gelezen in verbinding met artikel 15, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen niet worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Deze artikelen verzetten zich tegen inhoudelijke behandeling van een bij de bestuursrechter ingesteld beroep dat misbruik van recht behelst, en bieden een wettelijke grondslag voor niet-ontvankelijkverklaring van een zodanig beroep. Daartoe zijn zwaarwichtige gronden vereist, die onder meer aanwezig zijn indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij zijn gegeven, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw.
2.4
De rechtbank is van oordeel dat onvoldoende grond bestaat voor het oordeel dat eiser het recht om beroep in te stellen heeft misbruikt. Daartoe overweegt de rechtbank dat eiser in de brief van 3 juni 2017 met een beroep op de Wob vraagt om informatie te verstrekken inzake en naar aanleiding van de brief van 15 mei 2017. Omdat verweerder in het geheel niet heeft gereageerd richting eiser, ook niet na een uitdrukkelijk Wob-verzoek en een ingebrekestelling, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat eiser het recht om een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit in te stellen evident heeft aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij is gegeven. De rechtbank roept daarbij in herinnering dat het beroep niet tijdig juist door de wetgever is geïntroduceerd voor die situaties waarin een bestuursorgaan weigert tijdig te reageren op een aanvraag. Het indienen van het beroep bij de rechtbank geeft als zodanig geen blijk van kwade trouw. Het standpunt van verweerder dat eiser de Wob gebruikt als hefboom om alsnog een reactie te krijgen, acht de rechtbank onvoldoende voor een ander oordeel. De rechtbank betrekt daarbij dat eiser sinds 2013 weliswaar 348 brieven aan verweerder heeft doen toekomen, waarvan 138 Wob-verzoeken, maar dat het aantal keer dat eiser bezwaar heeft gemaakt en beroep heeft ingesteld beperkt is gebleven. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat eiser het recht om beroep in te stellen heeft misbruikt. De rechtbank vindt steun voor haar oordeel in een uitspraak van de AbRS van 7 juni 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1496).
2.5
Het standpunt van verweerder dat eiser de bevoegdheid om een Wob-verzoek in te dienen stelselmatig voor een ander doel gebruikt dan waarvoor de Wob is bedoeld, maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. Daartoe overweegt de rechtbank dat verweerder tot op heden niet heeft besloten dat eiser in deze misbruik van recht heeft gemaakt en dat, wanneer verweerder een dergelijk besluit zou hebben genomen, hier niet automatisch uit voortvloeit dat het instellen van beroep tegen dat besluit direct ook het misbruik van de bevoegdheid om beroep in te stellen met zich mee zou brengen.
2.6
De verwijzing van verweerder ter zitting naar een uitspraak van de AbRS van 31 januari 2017, zaaknummer 201606036/2/A3 (niet gepubliceerd), waar een uitspraak van de rechtbank van 14 juli 2016, LEE 16/573 (ECLI:NL:RBNNE:2016:3350) is bevestigd voorzover de rechtbank heeft geoordeeld dat sprake is van misbruik van recht, maakt het oordeel van de rechtbank evenmin anders. Daartoe overweegt de rechtbank dat in die zaak, anders dan in onderhavige zaak, sprake was van een situatie waarin over één bepaalde feitelijke kwestie gedurende een lange periode veel procedures bij gerechtelijke instanties zijn gevoerd.
2.7
De rechtbank concludeert dat geen reden bestaat om het beroep van eiser vanwege misbruik van recht niet-ontvankelijk te verklaren.
3.1
De rechtbank ziet zich voorts gesteld voor de vraag of eiser terecht een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit heeft ingediend.
3.2
Op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Awb kan tegen het niet tijdig nemen van een besluit beroep worden ingesteld.
3.3
Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, van de Awb kan het beroepschrift worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is om op tijd een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken nadat een schriftelijke ingebrekestelling door het bestuursorgaan is ontvangen.
3.4
De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser in de brief van 3 juni 2017 vraagt om een besluit te nemen op grond van de Wob. Eveneens is niet in geschil dat eiser verweerder op 7 september 2017 in gebreke heeft gesteld en dat verweerder geen besluit heeft genomen op het Wob-verzoek van eiser. Omdat niet in geschil is dat verweerder niet een beslissing op het wob-verzoek heeft genomen, heeft eiser verweerder terecht in gebreke gesteld. Omdat verweerder niet binnen twee weken na de ingebrekestelling een beslissing heeft genomen, heeft eiser terecht op grond van artikel 6:12 van de Awb, in verbinding met artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Awb, een beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing bij de rechtbank ingediend.
3.5
Het beroep van eiser tegen het niet nemen van een besluit is gelet op het voorgaande gegrond.
4.1
Ingevolge artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb, bepaalt de bestuursrechter, indien het beroep gegrond is en nog geen besluit is bekendgemaakt, dat het bestuursorgaan binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit bekendmaakt.
4.2
Op grond van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb, verbindt de bestuursrechter aan zijn uitspraak een nadere dwangsom voor iedere dag dat het bestuursorgaan in gebreke blijft de uitspraak na te leven.
4.3
Ingevolge artikel 8:55d, derde lid, van de Awb kan de bestuursrechter in bijzondere gevallen of indien de naleving van andere wettelijke voorschriften daartoe noopt een andere termijn bepalen.
4.4
De rechtbank ziet aanleiding om met inachtneming van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb te bepalen dat verweerder binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden een besluit op de aanvraag neemt. De rechtbank ziet in het enkele verzoek van verweerder ter zitting om een langere termijn vast te stellen geen aanleiding om met inachtneming van artikel 8:55d, derde lid, van de Awb de termijn van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb te verlengen.
4.5
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb dat verweerder een dwangsom van € 100,- verschuldigd is voor elke dag waarmee de hiervoor genoemde termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,-.
5.1
Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,- dient te vergoeden.
5.2
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
6.1
Op grond van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb, is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
6.2
Eiser heeft ter zitting van de rechtbank een verzoek gedaan verweerder te veroordelen tot vergoeding van schade die hij lijdt of zal lijden als gevolg van het niet nemen van een besluit. Uit het ter zitting overgelegde verzoek om schade volgt dat de gestelde schade betreft: kosten makelaardij, verletkosten, geroofde schilderijen, reputatieschade, smaad en laster, beslag op pensioen, huur ruimte, containerhuur, verhuis/herinrichtingskosten, kosten aankoop andere woning, reiskosten, schade woongenot, declaratie Muller en arrestaties/insluitingen.
6.3
Naar het oordeel van de rechtbank is er tussen de gestelde schade en het niet tijdig nemen van het onderhavige besluit geen causaal verband, zodat geen aanleiding bestaat verweerder te veroordelen tot vergoeding van de schade die eiser stelt te hebben geleden. Het verzoek om schadevergoeding wordt vanwege het ontbreken van een causaal verband afgewezen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het niet nemen van een besluit gegrond;
  • vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;
  • draagt verweerder op binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit op de aanvraag bekend te maken;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom van € 100,- verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan eiser te vergoeden;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.L. Vucsán, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A. Buikema, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 januari 2018.
de griffier de rechter
afschrift verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.