ECLI:NL:RBNNE:2018:4846

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
23 november 2018
Publicatiedatum
30 november 2018
Zaaknummer
LEE 17/2857
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging indicatiebesluit zorg door rechtbank wegens nietigheid zorgaanvraag

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 23 november 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een zorgverlener (eiseres) en het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) (verweerder) over de geldigheid van een indicatiebesluit. Het indicatiebesluit, dat op 7 oktober 2010 was genomen, werd door het CIZ nietig verklaard omdat er geen geldige zorgaanvraag was ingediend. De rechtbank oordeelde dat de eiseres, als zorgverlener, belanghebbende was in deze procedure, omdat het nietig verklaren van het indicatiebesluit gevolgen had voor de zorg die zij had verleend aan de zorgontvanger (derde-belanghebbende). De rechtbank concludeerde dat de zorgontvanger redelijkerwijs op de hoogte was van de aanvraag om verlenging van haar indicatie en dat het bestreden besluit van het CIZ vernietigd moest worden wegens het ontbreken van een deugdelijke feitelijke grondslag. De rechtbank heeft het indicatiebesluit herleefd verklaard en het bezwaar van de zorgontvanger tegen het indicatiebesluit ongegrond verklaard. Tevens heeft de rechtbank bepaald dat het CIZ de proceskosten van de eiseres dient te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Leeuwarden
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 17/2857

uitspraak van de meervoudige kamer van 23 november 2018 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres
(gemachtigde: mr. B.M. Leferink),
en
Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ), verweerder
(gemachtigden: mr. I.C.J.G. van Maris-Kindt en M.G.S. Ebbens).
Als derde-belanghebbende heeft aan het geding deelgenomen: [naam belanghebbende] te [woonplaats 2] (gemachtigde mr. A. Atema).

Procesverloop

Bij het bestreden besluit van 13 juli 2017 heeft verweerder het bezwaar van [derde-belanghebbende] tegen het indicatiebesluit van 7 oktober 2010, waarin [derde-belanghebbende] per 7 oktober 2010 tot uiterlijk 6 oktober 2015 is geïndiceerd voor het Zorgzwaartepakket VG 02 voor 7 etmalen per week in de vorm van zorg in natura door verweerder, gegrond verklaard en heeft hij dat indicatiebesluit nietig verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2018. Namens eiseres is
A. Martens verschenen, bijgestaan door mr. Leferink. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Ook [derde-belanghebbende] is verschenen, bijgestaan
door mr. Atema. Verder zijn verschenen [bewindvoerder] , bewindvoerder van [derde-belanghebbende] , en
[medewerker] , werkzaam voor Zorggroep [Zorggroep] . De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Op 17 mei 2018 heeft de rechtbank het onderzoek in de zaak heropend en bepaald dat de zaak wordt verwezen naar een meervoudige kamer van deze rechtbank.
Bij brief van 16 juli 2018 heeft de rechtbank partijen in de gelegenheid gesteld om aan te geven of zij behoefte hadden aan een nadere zitting. Eiseres heeft op 17 juli 2018 laten weten geen noodzaak te zien voor een nadere mondelinge toelichting. Verweerder en [derde-belanghebbende] hebben niet gereageerd. De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens opnieuw gesloten.

Overwegingen

1. In het bestreden besluit heeft verweerder – kort gezegd – gesteld dat door of namens [derde-belanghebbende] geen geldige zorgaanvraag is ingediend, waardoor het indicatiebesluit van 7 oktober 2010 onrechtmatig is genomen.
2. Eiseres stelt zich in de eerste plaats op het standpunt dat zij rechtstreeks belanghebbende is bij dit besluit, omdat de nietigverklaring van het indicatiebesluit van 7 oktober 2010 tot gevolg heeft dat zij zeven jaar lang zorg aan [derde-belanghebbende] heeft verleend zonder dat daaraan een indicatiebesluit ten grondslag lag. Eiseres heeft belang bij instandlating van de indicatie, omdat er volgens haar een reële kans bestaat dat alle vergoedingen die het zorgkantoor voor de zorg aan [derde-belanghebbende] heeft betaald, van haar zullen worden teruggevorderd.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit een beschikking van niet algemene strekking is die betrekking heeft op [derde-belanghebbende] . Hij is van mening dat [derde-belanghebbende] de rechtstreeks belanghebbende is in de zin van de wet, omdat het besluit betrekking heeft op haar aanspraak op zorg. Volgens verweerder kan eiseres niet als rechtstreeks belanghebbende worden aangemerkt, nu het bestreden besluit de feitelijke aanspraak op zorg voor [derde-belanghebbende] bepaalt en eiseres geen rechtstreeks belang heeft bij dit besluit. [derde-belanghebbende] heeft zich aangesloten bij het standpunt van verweerder.
4.1
De rechtbank overweegt dat slechts belanghebbenden tegen een besluit beroep kunnen instellen. Een belanghebbende wordt in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omschreven als degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Volgens vaste rechtspraak (onder meer de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 13 januari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BK9028, en van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 2 februari 2012, ECLI:NL:CBB:2012:BV5176), moet er, om van een rechtstreeks belang in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb te kunnen spreken, een voldoende direct geraakt belang zijn. In de eis van een direct geraakt belang komt tot uitdrukking dat er een voldoende causaal verband moet zijn tussen de gevolgen van het besluit en de belangen van eiseres. Als er slechts een afgeleid belang is, kan er geen belanghebbendheid zijn.
4.2
In de jurisprudentie is echter ook uitgemaakt dat er geen sprake is van een afgeleid belang, wanneer het belang van een betrokkene tegengesteld is aan dat van de partij aan welke het besluit is gericht. Dat kan dus betekenen dat eiseres als belanghebbende bij het bestreden besluit kan worden aangemerkt, als zij een eigen, niet parallel met dat van [derde-belanghebbende] lopend, rechtstreeks belang bij het bestreden besluit heeft. De rechtbank verwijst bijvoorbeeld naar de uitspraak van de AbRS van 12 maart 2008, te vinden op www.rechtspraak.nl, onder ECLI:NL:RVS:2008:BC6439.
4.3
Het bestreden besluit heeft betrekking op het indicatiebesluit van 7 oktober 2010, dat was gericht aan de degene die behoefte had aan ondersteuning (hier: [derde-belanghebbende] ). Eiseres stelt als zorgverlener en met tussenkomst van het zorgkantoor in een contractuele relatie te staan tot [derde-belanghebbende] , op grond waarvan zij aan [derde-belanghebbende] zorg heeft geleverd. Dat betekent naar het oordeel van de rechtbank niet op voorhand dat er daarom slechts sprake is van een afgeleid belang van eiseres en dat eiseres daarom niet als belanghebbende bij het bestreden besluit zou kunnen worden aangemerkt.
4.4
De rechtbank is van oordeel dat eiseres een tegengesteld belang heeft zoals bedoeld in bovengenoemde jurisprudentie en dat zij daarom als belanghebbende bij het bestreden besluit kan worden aangemerkt. Uit alle gegevens blijkt namelijk voldoende dat [naam eiseres]
feitelijkzorg aan [derde-belanghebbende] heeft verleend in de periode van 7 oktober 2010 tot en met 13 juli 2017. Dit ontkent [derde-belanghebbende] op zich ook niet. Eiseres stelt dat haar door de ontstane situatie, waarin zij bijna zeven jaar zorg aan [derde-belanghebbende] heeft verleend, en door de vernietiging van het indicatiebesluit van 7 oktober 2010, een vordering van het Zorgkantoor van ruim
€ 231.000,- boven het hoofd hangt. Daarom is eiseres in deze procedure belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Haar beroep is ontvankelijk.
5. Daaruit volgt dat de rechtbank zal overgaan tot een inhoudelijke behandeling van deze zaak. Op de zitting heeft zij de zaak ook inhoudelijk met partijen besproken. Die hebben daar hun standpunten over de inhoud naar voren gebracht.
6.1
Eiseres voert aan dat verweerder het bezwaar van [derde-belanghebbende] tegen het indicatiebesluit van 7 oktober 2010 niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Immers, hoewel dat besluit geadresseerd is aan eiseres, is het wel op naam van [derde-belanghebbende] gesteld. Medewerkers van eiseres hebben in elk geval kort na de ontvangst het besluit aan [derde-belanghebbende] overhandigd.
6.2
Verweerder heeft gesteld dat het besluit van 7 oktober 2010 niet naar [derde-belanghebbende] is gestuurd, maar naar een adres van eiseres. Daarom was [derde-belanghebbende] niet op de hoogte van het feit dat er een aanvraag voor zorg is gedaan en ook niet van het besluit van 7 oktober 2010. [derde-belanghebbende] deelt dit standpunt.
6.3.1
De rechtbank is van oordeel dat het indicatiebesluit van 7 oktober 2010 niet op de juiste wijze is bekendgemaakt. Het is inderdaad op naam van [derde-belanghebbende] gesteld, maar geadresseerd aan eiseres. Daarmee staat vast dat [derde-belanghebbende] het besluit niet rechtstreeks heeft ontvangen. Weliswaar heeft eiseres in het beroepschrift vermeld dat zij gevolg heeft gegeven aan de wens van [derde-belanghebbende] dat zij een kopie van het indicatiebesluit wilde ontvangen en dat een medewerker van eiseres het besluit, kort na de ontvangst door eiseres, aan [derde-belanghebbende] heeft gegeven, maar dat heeft eiseres niet onderbouwd. Zij heeft zelf aangevoerd dat de exacte datum waarop dat zou zijn gebeurd, niet meer is te achterhalen. Ook een verklaring van degene die dat zou hebben gedaan, ontbreekt.
6.3.2
Verder overweegt de rechtbank dat, nadat [derde-belanghebbende] zich tot mr. Atema had gewend, deze bij brief van 29 april 2016 haar dossier bij verweerder heeft opgevraagd. In zijn brief van 10 mei 2016 bevestigt mr. Atema aan verweerder dat hij op 3 mei 2016 het dossier heeft ontvangen. Omdat verweerder hem kennelijk heeft bericht dat in het dossier geen gegevens zijn opgenomen die te maken hebben met aanvragen voor AWBZ zorg, vraagt hij zich in die brief af of er nog meer stukken kunnen zijn, waarbij hij denkt aan toekenningsbeslissingen. Hij vraagt dan om alle correspondentie die naar [derde-belanghebbende] en eiseres is gezonden.
6.3.3
Op 16 december 2016 schrijft mr. Atema, onder verwijzing naar zijn vraag aan verweerder om de stukken, dat het indicatiebesluit van 7 oktober 2010 daarbij niet is meegezonden. Al met al roept de gang van zaken rondom het al dan niet tijdig ontvangen door [derde-belanghebbende] van het indicatiebesluit van 7 oktober 2010 zoveel twijfel op, dat deze in het voordeel van [derde-belanghebbende] moet uitvallen. Verweerder heeft het bezwaar van 21 oktober 2016 van [derde-belanghebbende] dan ook terecht ontvankelijk verklaard. Deze beroepsgrond faalt.
7.1.
Voor wat betreft de aanvraag om een AWBZ-indicatie heeft eiseres aangevoerd dat zowel uit het ‘Aanmeldformulier’ als uit de digitale aanmeldmodule volgt dat [derde-belanghebbende] eiseres toestemming heeft gegeven om op 16 september 2010 namens haar een verlenging van het CIZ-indicatiebesluit aan te vragen en dat [derde-belanghebbende] dus op de hoogte was van die aanvraag.
7.2
Verweerder heeft zich daarentegen op het standpunt gesteld dat [derde-belanghebbende] nooit op de hoogte is geweest van een aanvraag. Ook [derde-belanghebbende] houdt vol dat uit het dossier niet blijkt dat zij ooit een rechtsgeldige aanvraag om een indicatie heeft gedaan.
7.3.1
Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden volgehouden dat [derde-belanghebbende] , ook al heeft zij het indicatiebesluit van 7 oktober 2010 niet tijdig ontvangen, niet op de hoogte is geweest van een aanvraag om verlenging van haar indicatie. Op grond van de gedingstukken en hetgeen is aangevoerd kan de rechtbank eiseres volgen in haar betoog over de gang van zaken rondom de aanvraagprocedure. De rechtbank acht het niet onaannemelijk dat [derde-belanghebbende] een aanvraag heeft gedaan. Onder het Antwoordformulier staan vier kruisjes. [derde-belanghebbende] heeft een op haar naam gesteld “particulier contract” met [provider] op dezelfde wijze ondertekend. Terecht wijst eiseres erop dat dit kennelijk een manier van [derde-belanghebbende] is om te ondertekenen.
7.3.2
De rechtbank weegt daarbij mee dat de feitelijke situatie in de periode tussen het indicatiebesluit van 7 oktober 2010 tot en met het intrekkingsbesluit van 13 juli 2017 (het bestreden besluit) zo is geweest dat eiseres [derde-belanghebbende] feitelijk zorg heeft geleverd gedurende die gehele periode. Dat blijkt onder meer uit ondersteuningsplannen en verslagen (die zich in het dossier bevinden) over de ontwikkelingen bij [derde-belanghebbende] en over de manier waarop zij door hulpverleners benaderd moet worden, Ook werd van [derde-belanghebbende] voor die zorg een eigen bijdrage verlangd. De rechtbank heeft er weliswaar oog voor dat uit een evaluatieformulier blijkt dat [derde-belanghebbende] niet wil meewerken aan een evaluatie van het ondersteuningsplan van [naam eiseres] en dat zij een contract met [naam eiseres] en een kostenoverzicht niet heeft willen ondertekenen. Daaruit vloeit echter niet voort dat verweerder jarenlang zorg aan [derde-belanghebbende] zou hebben willen leveren, zonder dat daaraan een rechtsgeldige aanvraag door of namens [derde-belanghebbende] ten grondslag ligt, nog daargelaten het feit dat [derde-belanghebbende] de zorg kennelijk feitelijk heeft geaccepteerd. Ook deze beroepsgrond slaagt.
8. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens het ontbreken van een deugdelijke feitelijke grondslag. De beroepsgrond dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid, hoeft daarom geen bespreking meer. Dit betekent dat het indicatiebesluit van 7 oktober 2010 herleeft. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat zij het bezwaar van [derde-belanghebbende] tegen het indicatiebesluit van 7 oktober 2010 alsnog ongegrond zal verklaren.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- ,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- verklaart het bezwaar van [derde-belanghebbende] tegen het indicatiebesluit van 7 oktober 2010
ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 333,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.G. Wijtsma, voorzitter, en mr. G. Laman en
mr. D.M. Schuiling, leden, in aanwezigheid van M. Lammerts-Rannenburg, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 november 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.