ECLI:NL:RBNNE:2018:417

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
7 februari 2018
Publicatiedatum
8 februari 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 33
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening gebiedsverbod op grond van Gemeentewet

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op 7 februari 2018 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker, die een gebiedsverbod opgelegd had gekregen van de burgemeester van de gemeente Groningen. Het gebiedsverbod was opgelegd op grond van artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet, vanwege de vrees voor verstoring van de openbare orde. Verzoeker had bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er sprake was van spoedeisend belang, maar dat de burgemeester in redelijkheid kon oordelen dat er ernstige vrees bestond voor verstoring van de openbare orde. Dit oordeel was gebaseerd op eerdere incidenten en de onrust in de wijk. Verzoeker voerde aan dat het besluit niet voldoende was onderbouwd en dat er geen concrete aanwijzingen waren voor de vrees voor verstoring. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de burgemeester voldoende informatie had om het gebiedsverbod op te leggen en dat de belangen van verzoeker niet zwaarder wogen dan het algemeen belang. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 18/33
uitspraak van de voorzieningenrechter van 7 februari 2018 op het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker] , te [plaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. G.J.P.M. Grijmans),
en

de burgemeester van de gemeente [plaats] , verweerder

(gemachtigden: mr. A. Posthuma, [naam] en [naam] ).

Procesverloop

Bij besluit van 8 december 2017 heeft verweerder aan verzoeker op grond van artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet een gebiedsverbod opgelegd.
Verzoeker heeft tegen het besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Op 22 januari 2018 heeft verweerder desgevraagd aanvullende op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden. In de begeleidende brief heeft verweerder op grond van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de rechtbank medegedeeld dat uitsluitend de voorzieningenrechter kennis zal mogen nemen van de overgelegde stukken.
Bij beslissing van 23 januari 2018 is aan partijen meegedeeld dat de verzochte beperking van de kennisneming van de documenten gerechtvaardigd is.
Aan verzoeker is verzocht toestemming te verlenen uitspraak te doen mede op grond van de stukken waarvan de kennisgeving beperkt is. Bij schrijven van 23 januari 2018 is die toestemming niet verleend. De desbetreffende stukken zijn aan verweerder retour gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2018. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden mr. A. Posthuma, [naam] (lid scenarioteam) en [naam] (wijkagent).

Overwegingen

1.1
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, kan, indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. De voorzieningenrechter acht de spoedeisendheid gegeven in deze zaak, omdat verweerder aan verzoeker een gebiedsverbod heeft opgelegd voor een periode van 8 december 2017 tot en met 8 maart 2018.
1.2
Vervolgens overweegt de voorzieningenrechter dat zijn oordeel een voorlopig karakter heeft dat de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet bindt.
1.3
Op grond van artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet is de burgemeester bevoegd bij verstoring van de openbare orde of bij ernstige vrees voor het ontstaan daarvan, de bevelen te geven die noodzakelijk te achten zijn voor de handhaving van de openbare orde. Uit dit artikel kan worden afgeleid dat verweerder beoordelingsvrijheid toekomt bij de beantwoording van de vraag of sprake is van ernstige vrees voor het ontstaan van verstoring van de openbare orde.
1.4
Bij zijn besluit van 8 december 2017 heeft verweerder aan verzoeker op grond van artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet een gebiedsverbod opgelegd. Het verbod gaat in op 8 december 2017 vanaf 12.00 uur en loopt tot 8 maart 2018 12.00 uur. Een uitzondering wordt gemaakt om de moeder van verzoeker te kunnen bezoeken. Daarvoor gelden voorwaarden zoals neergelegd in het besluit.
1.5
Verweerder heeft aan het besluit ten grondslag gelegd dat verzoeker wordt verdacht van het plegen van ontucht met een minderjarig kind. De strafzaak is op 7 december 2017 behandeld bij de rechtbank. De behandeling ter zitting heeft tot veel commotie en onrust geleid. Direct na de zitting heeft verzoeker deze onrust aangewakkerd door provocerend gedrag. Verweerder heeft dan ook de ernstige vrees dat in de wijk van verzoeker de openbare orde verstoord zal worden en ook dat de persoonlijke veiligheid van verzoeker in het geding zal komen zodra verzoeker terugkeert naar zijn wijk. Verweerder wijst op een advies van het scenarioteam en een sfeerrapportage van de wijkagent van 14 september 2016. Deze sfeerreportage is gemaakt naar aanleiding van een incident op 3 september 2016 en heeft ten grondslag gelegen aan een eerder aan verzoeker opgelegd gebiedsverbod.
Voorts wijst verweerder op de aanhouding van verzoeker op 10 mei 2017, wat tot veel onrust heeft geleid. De officier van justitie heeft aanleiding gezien een beschermingsmaatregel op te leggen. Ook dit incident gaf aanleiding tot een gebiedsverbod. Verweerder heeft verder gewezen op de omstandigheid dat de situatie op 15 augustus 2017, na verloop van het gebiedsverbod, opnieuw is geëscaleerd, zodanig dat verzoeker op de bij hem thuis geïnstalleerde alarmknop heeft geduwd. Verzoeker is ter bescherming van hem zelf naar het politiebureau meegenomen. De situatie was buitengewoon grimmig. Verweerder heeft opnieuw een gebiedsverbod opgelegd welke duurde tot 18 november 2017.
Uit de gesprekken met de wijkagent en het advies van het scenarioteam blijkt volgens verweerder dat de rechtszaak op 7 december 2017 het risico op ongeregeldheden alleen maar heeft verhoogd. Gelet op het voorgaande ziet verweerder zich genoodzaakt opnieuw een gebiedsverbod op te leggen. De persoonlijke veiligheid van verzoeker en de openbare orde komen in het geding, aldus het besluit.
1.6
Verzoeker heeft tegen het besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Dat verzoek ligt ter beoordeling voor.
2.1
Verzoeker voert aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat sprake is van een ernstige vrees voor het ontstaan van een verstoring van de openbare orde indien verzoeker terugkeert naar zijn wijk. Verzoeker keert namelijk niet terug naar zijn wijk, hij is al vele jaren woonachtig in die wijk.
2.2
Verder voert verzoeker aan dat het besluit in strijd is met het motiveringsbeginsel. In dit verband geeft verzoeker aan dat verweerder in het besluit wijst op een advies van het scenarioteam dat de bestaande vermoedens van verweerder heeft bevestigd, maar dat verweerder dat niet met stukken heeft onderbouwd. Ook heeft verweerder niet de sfeerrapportage overgelegd die is gemaakt naar aanleiding van het incident van 3 september 2016, terwijl verweerder daar wel naar verwijst. Verder heeft verweerder niet de stukken overgelegd die hebben geleid tot de beschermingsmaatregel van 10 mei 2017. Verzoeker wijst voorts op de omstandigheid dat verweerder geen stukken heeft overgelegd ten aanzien van de gesprekken die verweerder met de wijkagent heeft gehad naar aanleiding van de zitting op 7 december 2017. Ook de twee meldingen van buurtbewoners inhoudende dat verzoeker op 8 december 2017 naar woningen van buurtbewoners is gefietst, ontbreken in het dossier.
2.3
Verzoeker wijst verder op een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 21 januari 2014 (ECLI:NL:RBMNE:2014:182) waaruit blijkt dat sprake moet zijn van een concrete aanwijzing dat moet worden gevreesd voor een verstoring van de openbare orde en dat verweerder dat moet onderbouwen met aanvullende, objectief verifieerbare feiten en omstandigheden. Verzoeker meent dat daar in zijn geval geen sprake van is, omdat verweerder geen stukken heeft overlegd.
2.4
Voorts voert verzoeker aan dat voornoemde twee meldingen van buurtbewoners niet objectief zijn. Verzoeker wijst in dit verband op een eerder incident waarbij verzoeker ten onrechte is beticht van het overtreden van het gebiedsverbod. Volgens verzoeker is het besluit in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel tot stand gekomen.
2.5
Verder merkt verzoeker op dat er slechts vier uur zit tussen de gestelde incidenten op 8 december 2017 en het tijdstip dat het gebiedsverbod ingaat. Het bevreemdt verzoeker dat verweerder weloverwogen zo’n verregaand besluit kan nemen.
2.6
Voor wat betreft het fair-play beginsel voert verzoeker aan dat niet verzoeker maar de buurtbewoners de vrees voor verstoring van de openbare orde veroorzaken. Verweerder heeft in kaart kunnen brengen welke buurtbewoners de vrees voor verstoring van de openbare orde veroorzaken.
2.7
Verzoeker voert ten slotte aan dat het besluit niet voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Daartoe wijst verzoeker op een uitspraak van de rechtbank Den Bosch van 5 augustus 2010 (ECLI:RBSHE:2010:BN3313). De termijn van drie maanden is door verweerder onvoldoende gemotiveerd. Verweerder heeft de belangen van verzoeker ten onrechte niet zwaarder laten wegen dan het algemeen belang, aldus verzoeker.
3.1
Verweerder stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat verzoeker geen spoedeisend belang heeft. Verzoeker kan overal naartoe, behalve in het gebied waar het verbod geldt.
3.2
Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat sprake is van een ernstige vrees voor verstoring van de openbare orde. Daartoe wijst verweerder op de combinatie van de wijk [naam wijk] , die te typeren valt als een volkse wijk waar veel verschillende familiebanden bestaan, en het provocerende gedrag van verzoeker. Die combinatie maakt dat de kans op escalatie en verstoring van de openbare orde bijna continu aanwezig is en verstoringen van de openbare orde zich in de afgelopen maanden ook steeds hebben voorgedaan.
3.3
Verder is naar de mening van verweerder sprake van een zorgvuldig besluit, is er geen sprake van strijd met het fair-play beginsel en is de maatregel niet disproportioneel, gelet op de beperkte omvang van het gebied waar het verbod op ziet.
4.1
De voorzieningenrechter ziet zich gesteld voor de vraag of aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen. In dit verband ziet de voorzieningenrechter zich eerst gesteld voor de vraag of verweerder, gezien de informatie die op 8 december 2017 beschikbaar was, in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat er sprake was van ernstige vrees voor verstoring van de openbare orde. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dient die vraag bevestigend te worden beantwoord.
4.2
Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat uit de zich in het dossier bevindende stukken kan worden afgeleid dat na het incident op 3 september 2016 de sfeer in de wijk [naam wijk] gespannen en onrustig is. Zo blijkt uit de sfeerrapportage van de wijkagent van 14 september 2016 dat het incident tot ernstige verstoring van de openbare orde heeft geleid. Verweerder heeft naar aanleiding hiervan een gebiedsverbod opgelegd. Uit het proces-verbaal van 23 november 2016 kan ook worden afgeleid dat sprake is van veel onrust en spanningen in de wijk. Verder blijkt dat verweerder naar aanleiding van de aanhouding van verzoeker op 10 mei 2017 een gebiedsverbod heeft opgelegd. Ook nadat laatstgenoemd gebiedsverbod eindigde is de situatie op 15 augustus 2017 opnieuw geëscaleerd, naar aanleiding waarvan verweerder opnieuw een gebiedsverbod heeft opgelegd. Ten slotte bevindt zich in het dossier een proces-verbaal van 8 december 2017, waaruit volgt dat buurtbewoners een tweetal meldingen hebben gedaan inhoudende dat verzoeker op 8 december 2017 naar woningen van buurtbewoners is gefietst en zich daar provoverend heeft gedragen.
4.3
Ter zitting van de voorzieningenrechter hebben de wijkagent en het lid van het scenarioteam verklaard, kort weergegeven, dat de kans op escalatie en verstoring van de openbare orde steeds aanwezig is. Zij wijzen op hetgeen zich sinds het incident op 3 september 2016 in de wijk heeft voorgedaan, het karakter van de wijk en het provocerende gedrag van verzoeker. De zitting bij de rechtbank op 7 december 2017, waar ook details van het incident op 3 september 2016 aan de orde zijn gekomen, heeft de kans op escalatie en verstoringen van de openbare orde vergroot. Verder heeft de wijkagent verklaard dat de melding van twee buurtbewoners de druppel was die de emmer deed overlopen. De zitting bij de rechtbank en de twee meldingen vormden de directe aanleiding om opnieuw een gebiedsverbod op te leggen.
4.4
Uit voornoemde, zich in het dossier bevindende stukken, en uit hetgeen de wijkagent en het lid van het scenarioteam ter zitting hebben verklaard, kan worden afgeleid dat er ernstige zorgen bestaan over de openbare orde in de wijk. Er is sprake van een licht ontvlambare situatie. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de rechtszaak op 7 december 2017 het risico op ongeregeldheden alleen maar heeft verhoogd. Tegen voornoemde achtergrond bezien heeft verweerder zich verder op het standpunt kunnen stellen dat de onrust naar aanleiding van de zitting op 7 december 2017 en de twee meldingen op 8 december 2017 concrete aanwijzingen waren dat ernstig moest worden gevreesd voor een verstoring van de openbare orde. Verweerder was daarom bevoegd om op grond van artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet een gebiedsverbod op te leggen.
5.1
Het betoog van verzoeker dat sprake moet zijn van een concrete aanwijzing dat moet worden gevreesd voor een verstoring van de openbare orde en dat verweerder dat moet onderbouwen met aanvullende, objectief verifieerbare feiten en omstandigheden, treft, gelet op hetgeen de voorzieningenrechter onder rechtsoverweging 4.4 heeft overwogen, geen doel. In de enkele omstandigheden dat verweerder geen schriftelijke stukken van het scenarioteam en de gesprekken met de wijkagent heeft overgelegd, ziet de voorzieningenrechter, gelet op hetgeen de wijkagent en het lid van het scenarioteam ter zitting hebben verklaard, geen aanleiding om anders te oordelen.
5.2
Gelet op het voorgaande treft het betoog van verzoeker dat verweerder een aantal stukken niet heeft overgelegd eveneens geen doel.
5.3
Het betoog van verzoeker dat voornoemde meldingen van 8 december 2017 niet objectief zijn, maakt het oordeel van de voorzieningenrechter niet anders. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter, los van de vraag of het juist is dat verzoeker zich provocerend heeft gedragen, dat de twee meldingen op 8 december 2017 bevestigen dat sprake is van onrust en spanning in de wijk. Van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel is de voorzieningenrechte niet gebleken. Ook dit betoog van verzoeker treft geen doel.
5.4
Het betoog van verzoeker dat er slechts vier uur zit tussen de twee meldingen en het tijdstip dat het gebiedsverbod is ingegaan, maakt het oordeel van de voorzieningenrechter ook niet anders. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder zich voorafgaande aan de zitting van 7 december 2017 heeft voorbereid op mogelijke verstoringen van de openbare orde, zodat verweerder, zodra daar aanleiding toe was, een gebiedsverbod kon opleggen. Het betoog van verzoeker dat geen sprake kan zijn van een weloverwogen besluit, volgt de voorzieningenrechter niet.
5.5
Ten aanzien van het door verzoeker aangevoerde fair-play beginsel, overweegt de voorzieningenrechter dat de strekking van artikel 2:4 van de Awb is dat het bestuursorgaan de hem toevertrouwde belangen niet oneigenlijk behartigt door zich bijvoorbeeld door persoonlijke belangen of voorkeuren te laten beïnvloeden. Het gaat erom dat de overheid de nodige objectiviteit moet betrachten en zich niet door vooringenomenheid mag laten leiden. In hetgeen verzoeker heeft aangevoerd ziet de voorzieningenrechter geen enkele aanleiding voor het oordeel dat verweerder in strijd met artikel 2:4 van de Awb heeft gehandeld.
5.6
Voor zover verzoeker heeft aangevoerd dat het besluit niet voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de belangen van verzoeker niet zwaarder wegen dan het algemeen belang. In dit verband heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter kunnen wijzen op de beperkte omvang van het gebiedsverbod en op de omstandigheid dat verzoeker slechts in beperkte mate in zijn bewegingsvrijheid wordt beperkt. Verzoeker wordt niet beperkt in het gebruik maken van voorzieningen buiten het gebied waarvoor het verbod geldt en hij kan zijn moeder bezoeken. De voorzieningenrechter betrekt bij zijn oordeel dat verzoeker ter zitting heeft verklaard dat hij niet veel belang heeft om zich in het gebied waar het verbod geldt te kunnen begeven, behalve dat hij zijn moeder kan bezoeken en helpen. Nu verzoeker zijn moeder kan bezoeken, ziet de voorzieningenrechter geen reden om te oordelen dat het besluit niet voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
5.7
Het betoog van verzoeker ter zitting dat hij zijn zus en oomzeggertje niet kan bezoeken slaagt niet. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat zij ook bij verzoeker op bezoek kunnen gaan.
5.8
Ook het betoog van verzoeker dat de termijn van drie maanden disproportioneel is, treft, gelet op de hiervoor genoemde belangen, geen doel.
5.9
Ten slotte slaagt het betoog van verzoeker zoals weergegeven onder rechtsoverweging 2.1 evenmin. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat het gebiedsverbod niet ziet op de straat waar verzoeker woont, maar op het gebied zoals omschreven in het besluit.
6.1
De voorzieningenrechter concludeert dat geen aanleiding bestaat om een voorziening te treffen. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen.
6.2
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.G. Wijtsma, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.A. Buikema, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 februari 2018.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.