ECLI:NL:RBMNE:2014:182

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
21 januari 2014
Publicatiedatum
21 januari 2014
Zaaknummer
UTR 13/6584
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot oplegging van een gebiedsverbod door de burgemeester van Veenendaal

Op 21 januari 2014 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in een zaak over een gebiedsverbod dat door de burgemeester van Veenendaal was opgelegd aan een inwoner van de gemeente. De man, die eerder was veroordeeld voor uitgaansgeweld, had bezwaar gemaakt tegen het gebiedsverbod dat hem verbood zich van donderdag tot en met zondagavond in het uitgaanscircuit van Veenendaal te begeven. De voorzieningenrechter oordeelde dat de burgemeester niet voldoende had aangetoond dat er ernstige vrees bestond voor verstoring van de openbare orde, zoals vereist op basis van artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet. De voorzieningenrechter concludeerde dat de burgemeester onvoldoende objectieve feiten en omstandigheden had gepresenteerd om het gebiedsverbod te rechtvaardigen. De voorzieningenrechter schorste het bestreden besluit en droeg de burgemeester op het betaalde griffierecht aan de verzoeker te vergoeden, evenals de proceskosten die de verzoeker had gemaakt. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 13/6584
uitspraak van de voorzieningenrechter van 21 januari 2014 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker], verzoeker

(gemachtigde: mr. C.M. Bast),
en
de burgemeester van Veenendaal, verweerder
(gemachtigden: drs. R.W. Bekker en drs. C.S.M. Jansen).

Procesverloop

Bij besluit van 2 december 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder verzoeker bevolen zich in de periode van 3 december 2013 tot en met 3 maart 2014 elke donderdag-, vrijdag-, zaterdag- en zondagavond vanaf 21:00 uur tot en met 9:00 uur de volgende dag niet te begeven of te bevinden in een gebied dat is ingesloten door het Raadhuisplein, de J.G. Sandbrinkstraat, de Kerkewijk, de Korenbeurs, de Achterkerkstraat, de Markt, de Hoofdstraat, de Zandstraat, de Hoogstraat, de Brouwersgracht en het Raadhuisplein te Veenendaal, met inbegrip van de begrenzende wegen en alles wat daarbinnen ligt (hierna: het gebiedsverbod).
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2014. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
3.
Verzoeker is bij vonnis van 22 augustus 2013 door de meervoudige strafkamer van deze rechtbank voor poging tot zware mishandeling op 7 april 2013 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Daarbij zijn de bijzondere voorwaarden opgelegd, samengevat, dat verzoeker zich tijdens de proeftijd gedraagt naar de voorschriften en aanwijzingen die worden gegeven door Reclassering Nederland en dat hij zal deelnemen aan de gedragsinterventie GI-GGZ Alcohol en geweld.
4.
Verzoeker heeft het onvoorwaardelijke gedeelte van de aan hem opgelegde gevangenisstraf inmiddels uitgezeten. Voorafgaand aan zijn invrijheidsstelling op 3 december 2013 heeft verweerder hem het gebiedsverbod opgelegd.
5.
Aan het gebiedsverbod heeft verweerder ten grondslag gelegd, zoals door hem ter zitting nader toegelicht, dat verzoeker in 2012 en 2013 betrokken is geweest bij vier geweldsincidenten. Deze incidenten hebben plaatsgevonden op 30 juli 2012, 6 september 2012, 1 december 2012 en 7 april 2013. In een door de politie Midden-Nederland opgemaakt, niet gedateerd proces-verbaal wordt bovendien melding gemaakt van dertien geweldsantecedenten. In dit proces-verbaal is voorts een gedragsomschrijving van verzoeker gegeven, waarbij het beeld naar voren komt dat verzoeker onder invloed van alcohol en/of drugs in – met name – het uitgaanscircuit voor problemen zorgt. Zo lang verzoeker nog niet is gestart met de behandeling van zijn alcohol- en geweldsprobleem, welke behandeling hij op grond van het vonnis van 22 augustus 2013 zal moeten volgen en waarvoor hij van de Reclassering Nederland nog een uitnodiging zal ontvangen, bestaat volgens verweerder ernstige vrees dat hij bij gebruik van alcohol en/of drugs opnieuw geweld zal gebruiken in het uitgaansgebied van Veenendaal, waardoor hij de openbare orde zal verstoren.
6.
Verzoeker heeft aangevoerd dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van ernstige vrees voor verstoring van de openbare orde. Uit de door verweerder geschetste omstandigheden blijkt niet dat deze vrees gerechtvaardigd is. Verzoeker heeft ontkend dat hij actief betrokken is geweest bij de drie incidenten in 2012. Het incident op 30 juli 2012 heeft volgens hem niet tot strafvervolging geleid. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft hem voorts vrijgesproken van het incident van 6 september 2012. Verder heeft verzoeker gesteld dat hij voor het incident op 1 december 2012 nooit als verdachte is aangemerkt. Verzoeker heeft erkend dat hij betrokken is geweest bij het geweldsincident op 7 april 2013, waarvoor hij bij het genoemde vonnis van 22 augustus 2013 ook is veroordeeld. Er is volgens verzoeker geen reden om aan te nemen dat hij zich niet zal houden aan de in dit vonnis opgelegde bijzondere voorwaarden, zodat ook geen ernstige vrees bestaat dat hij de openbare orde zal verstoren.
7.
Op grond van artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet is de burgemeester bevoegd bij verstoring van de openbare orde of bij ernstige vrees voor het ontstaan daarvan, de bevelen te geven die noodzakelijk te achten zijn voor de handhaving van de openbare orde.
8.
Uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 172 van de Gemeentewet blijkt dat met de term handhaving wordt gedoeld op het feitelijk herstellen en bewaren van de openbare orde (Kamerstukken II, 1985/86, 19403, nr. 3, pag. 49). Voorts blijkt daaruit dat onder openbare orde moet worden verstaan de (zorg voor) naleving van regels, bij niet-naleving waarvan de orde en rust in het openbare leven wordt verstoord (Kamerstukken II, 1985/86, 19403, nr. 10, pag. 88). Het begrip handhaving van de openbare orde bevat twee elementen: de daadwerkelijke voorkoming en de beëindiging van zich concreet voordoende of dreigende verstoringen van de openbare orde enerzijds en de algemene bestuurlijke voorkoming van strafbare feiten anderzijds (Kamerstukken II, 1989/90, 19403, nr. 16, pag. 38).
De bevoegdheid van de burgemeester krachtens artikel 174, derde lid (thans: artikel 172, derde lid) is blijkens de totstandkomingsgeschiedenis gericht op de voorkoming en bestrijding van allerlei ordeverstoringen op openbare plaatsen. Deze ordeverstoringen kunnen plaatsvinden door samenscholingen, oploopjes, acties, manifestaties e.d.
De bevelsbevoegdheid in artikel 172, derde lid, is blijkens de totstandkomingsgeschiedenis vergeleken bij die in artikel 177, eerste lid (thans: artikel 175, eerste lid) een ‘lichte’ bevelsbevoegdheid. Daarbij is opgemerkt dat de burgemeester op basis van het derde lid niet naar willekeur openbare-orde-maatregelen kan nemen. Er moet sprake zijn van:
  • verstoring van de openbare orde of van ernstige vrees daarvoor;
  • de bevelen moeten noodzakelijk zijn voor de handhaving van de openbare orde;
  • de bevelen mogen niet van wettelijke voorschriften afwijken en
  • de bevelen moeten – krachtens algemene rechtsbeginselen – proportioneel en subsidiair zijn (Kamerstukken I, 1990/91, 19403, nr. 64b, pag. 16 en 17).
9.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 11 maart 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BB4096) volgt dat, indien in een gemeente een verordening geldt waarin is geregeld dat de burgemeester in het geval van overlast gevende verstoringen van de openbare orde aan de betrokken persoon een zogenoemde verblijfsontzegging kan opleggen, deze regeling dient te worden toegepast en artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet dan niet (ook) een grondslag biedt voor het opleggen van een gebiedsontzegging ter zake van verstoringen van de openbare orde waarop de Algemene plaatselijke verordening (Apv) het oog heeft. De voorzieningenrechter stelt vast dat de Apv van de gemeente Veenendaal in dit kader geen bepalingen bevat, zodat de Apv in dit geval op zich niet in de weg staat aan het opleggen van een gebiedsverbod op grond van artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet.
10.
Uit de hiervoor beknopt weergegeven wetsgeschiedenis volgt dat het opleggen van een gebiedsverbod op grond van artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet pas aan de orde kan komen als sprake is van concrete aanwijzingen dat moet worden gevreesd voor een verstoring van de openbare orde.
11.
Ter zitting heeft verweerder verklaard dat de incidenten van 6 september 2012 en
1 december 2012 niet aan het gebiedsverbod ten grondslag gelegd kunnen worden, omdat ter zitting is gebleken dat verzoeker is vrijgesproken van betrokkenheid bij het eerste incident en hij nooit als verdachte is aangemerkt van betrokkenheid bij het tweede incident.
12.
Verzoeker heeft ontkend dat hij betrokken is geweest bij het incident op 30 juli 2012 en heeft gesteld dat dit incident ook niet heeft geleid tot strafvervolging. Gelet daarop, en gelet op het feit dat achterliggende informatie over dit incident in de stukken ontbreekt en verweerder ter zitting ook niet nader heeft kunnen toelichten wat voor incident dit betreft en op welke wijze verzoeker hierbij betrokken zou zijn geweest, kan ook dit incident naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet aan het gebiedsverbod ten grondslag worden gelegd.
13.
Voorts kunnen de in het proces-verbaal van de politie Midden-Nederland genoemde antecedenten evenmin aan het gebiedsverbod ten grondslag worden gelegd. In dit proces-verbaal wordt over de desbetreffende antecedenten namelijk niet meer vermeld dan ‘geweld 13’ en ‘Wet wapens en munitie 1’. Niet nader wordt toegelicht wat voor feiten dit betreffen, waar en wanneer die feiten hebben plaatsgevonden en wat de betrokkenheid van verzoeker bij die feiten is geweest, laat staan of hij ook voor die feiten is vervolgd en/of veroordeeld. Desgevraagd heeft verweerder ook ter zitting hierover op geen enkel punt enige informatie kunnen verstrekken. Bij gebreke aan deze informatie is het voor de voorzieningenrechter niet mogelijk om te beoordelen in hoeverre deze antecedenten steun bieden aan verweerders standpunt dat ernstig moet worden gevreesd dat verzoeker de openbare orde in het uitgaansgebied van de gemeente Veenendaal zal gaan verstoren.
14.
Wat de feitelijke grondslag van het gebiedsverbod betreft resteert dan het geweldsincident van 7 april 2013, waarvoor verzoeker bij het vonnis van 22 augustus 2013 is veroordeeld tot een deels voorwaardelijke gevangenisstraf met onder meer de verplichting om deel te nemen aan de gedragsinterventie GI-GGZ Alcohol en geweld. De voorzieningenrechter leidt uit de stukken af dat sprake is geweest van een ernstig geweldsincident, dat verzoeker ook – blijkens de opgelegde gevangenisstraf van niet onaanzienlijke duur – door de strafrechter zwaar is aangerekend. De veroordeling tot een deels voorwaardelijke gevangenisstraf voor een dergelijk zwaar delict is op zichzelf echter nog onvoldoende om aan te nemen dat ook ernstig moet worden gevreesd dat verzoeker zich in het uitgaansgebied opnieuw schuldig zal maken aan geweld met verstoring van de openbare orde tot gevolg. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat de strafrechter verzoeker ook niet (als bijzondere strafvoorwaarde) een gebiedsverbod heeft opgelegd. Verweerder dient het bestaan van deze ernstige vrees verder te onderbouwen met aanvullende, objectief verifieerbare feiten en omstandigheden. In de stukken heeft de voorzieningenrechter dergelijke feiten en omstandigheden, zoals hiervoor ook overwogen, echter niet kunnen vinden.
15.
Voor de volledigheid merkt de voorzieningenrechter op dat verzoeker in het proces-verbaal van de politie Midden-Nederland wordt omschreven als een persoon die onder invloed van alcohol en/of drugs plotseling agressief kan worden. Hoezeer de voorzieningenrechter ook betekenis toekent aan deze door de politie verstrekte informatie, is het voor hem zonder nadere feitelijke onderbouwing, die zoals overwogen in punt 14 ontbreekt, niet mogelijk vast te stellen dat sprake is van ernstige vrees voor verstoring van de openbare orde.
16.
De voorzieningenrechter concludeert dat verweerder met de door hem verstrekte stukken onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat ernstig moet worden gevreesd voor verstoring van de openbare orde in het uitgaansgebied van de gemeente Veenendaal, zodat hij niet bevoegd was om op grond van artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet het gebiedsverbod op te leggen. Op basis van de thans voorhanden zijnde informatie, zoals in het voorgaande besproken, zal verweerder het gebiedsverbod in bezwaar niet kunnen handhaven. Onder deze omstandigheden ziet de voorzieningenrechter aanleiding het verzoek toe te wijzen en het bestreden besluit te schorsen tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
17.
Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt hij dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
18.
De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • schorst het bestreden besluit tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 160,- aan verzoeker te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 974,-, te betalen aan verzoeker.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.J. Veenstra, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Slierendrecht, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2014.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.