ECLI:NL:RBNNE:2018:3919

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
5 oktober 2018
Publicatiedatum
9 oktober 2018
Zaaknummer
LEE 17-3474
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en intrekking van WW- en ZW-uitkering wegens gefingeerd dienstverband

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 5 oktober 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verweerder) over de rechtmatigheid van de geweigerde WW- en ZW-uitkeringen. Eiser had een WW-uitkering aangevraagd na een ziekmelding, maar verweerder concludeerde na een onderzoek dat er geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, maar van een gefingeerd dienstverband. Dit onderzoek, dat onder andere bestond uit het raadplegen van de Belastingdienst en het horen van getuigen, leidde tot de conclusie dat eiser niet verzekerd was voor de WW en ZW. De rechtbank oordeelde dat verweerder voldoende bewijs had geleverd voor zijn standpunt en dat eiser niet in staat was om het tegendeel aannemelijk te maken. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en de rechtbank oordeelde dat de herziening en intrekking van de uitkeringen terecht waren.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 17/3474

uitspraak van de meervoudige kamer van 5 oktober 2018 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. H. Veldman),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: M. Hoogeveen).

Procesverloop

Bij besluit van 7 maart 2017 (het primaire besluit I) heeft verweerder eiser per 1 juli 2015 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) geweigerd.
Bij besluit van 9 maart 2017 (het primaire besluit II) heeft verweerder vastgesteld dat eiser per 9 september 2015 geen ziekengeld toekomt ingevolge de Ziektewet (ZW).
Bij besluit van 21 maart 2017 (het primaire besluit III) heeft verweerder over de periode van 1 juli 2015 tot en met 30 september 2015 een bedrag van € 3.389,70 aan betaalde
WW-uitkering van eiser teruggevorderd. Tevens heeft verweerder over de periode van
1 oktober 2015 tot en met 25 januari 2017 een bedrag van € 18.538,14 aan onverschuldigd betaalde ZW-uitkering van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 19 april 2017 (het primaire besluit IV) heeft verweerder eiser vastgesteld dat eiser geen recht had op een tegemoetkoming en is de onverschuldigd betaalde tegemoetkoming tot een bedrag van € 27.448,07 van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 1 september 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de primaire besluiten I tot en met IV ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift, met bijlagen, ingediend.
Verweerder heeft een stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken LEE 17/3459, LEE 17/3467 en
LEE 17/3469, plaatsgevonden op 28 juni 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst. In de zaken LEE 17/3459, LEE 17/3467 en LEE 17/3469 wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
De rechtbank heeft partijen bericht dat uiterlijk op 5 oktober 2018 uitspraak wordt gedaan.

Overwegingen

1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiser heeft op 10 juli 2015 een uitkering op grond van de WW aangevraagd. Op het aanvraagformulier heeft eiser vermeld dat hij laatstelijk werkzaam was bij [naam bedrijf] met ingang van 1 januari 2015, op basis van een arbeidsovereenkomst voor de duur van zes maanden. Verweerder heeft eiser met ingang van 1 juli 2015 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering. Na een ziekmelding op
9 september 2015 heeft verweerder de WW-uitkering gedurende dertien weken doorbetaald en eiser met ingang van 1 oktober 2015 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de ZW, die uiteindelijk tot en met 25 januari 2017 is uitbetaald.
1.2.
Naar aanleiding van een verzoek van een arbeidsdeskundige aan verweerder om de dienstbetrekking van eiser waaruit de uitkeringsrechten zijn ontstaan te onderzoeken, hebben twee themaonderzoekers van verweerder een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan eiser verleende uitkeringen op grond van de WW en de ZW. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in het onderzoeksrapport werknemersfraude “Arizona” van 13 maart 2017. In dit rapport is geconcludeerd dat niet aannemelijk is dat eiser de veronderstelde werkzaamheden heeft verricht, dat niet aannemelijk is dat de bevoegdheid bestond tot het uitoefenen van gezag over eiser omdat onduidelijk is gebleven wie deze bevoegdheid uitoefende en dat zodoende het bestaan van een dienstbetrekking tussen eiser en [naam autobedrijf] niet aannemelijk is geworden. De resultaten van dat onderzoek hebben geleid tot de onder het kopje ‘procesverloop’ weergegeven primaire besluiten I tot en met IV. Eiser heeft tegen deze besluiten afzonderlijk bezwaar gemaakt. Op 4 augustus 2017 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser vanaf 1 januari 2015 en daarmee in de periode in geding niet verzekerd was voor de WW en de ZW, omdat hij niet in een privaatrechtelijke dienstbetrekking werkzaam is geweest voor [naam autobedrijf] en hij niet verzekerd was voor de werknemersverzekeringen.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Op hetgeen hij in dat verband heeft aangevoerd, zal de rechtbank in het navolgende ingaan.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
Het geschil betreft de vraag of verweerder eiser terecht niet verzekerd heeft geacht voor de WW en de ZW, omdat ten tijde in geding geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking en dat sprake was van een gefingeerd dienstverband. In vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) – zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 april 2011 (ECLI:NL:CRVB: 2011:BQ1785) – is tot uitdrukking gebracht dat voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake moet zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon. Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien. De rechtbank wijst op de uitspraak van de CRvB van
22 februari 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:878).
4.2.
Bij besluiten tot intrekking en terugvordering van sociale zekerheidsuitkeringen, zoals hier aan de orde, gaat het om voor eiser belastende besluiten, waarbij het in beginsel aan verweerder is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. De rechtbank wijst op de uitspraak van de CRvB van 9 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2463). Die last om informatie te vergaren brengt in dit geval mee dat verweerder feiten moet aandragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat ten tijde in geding geen privaatrechtelijke dienstbetrekking is geweest tussen eiser en [naam autobedrijf] . Indien op grond van de door verweerder gepresenteerde feiten aannemelijk is dat eiser ten tijde hier van belang geen dienstbetrekking in de zin van de WW en de ZW heeft vervuld, dan ligt het op de weg van eiser de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken.
4.3.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat er geen concrete aanleiding bestond voor het onderzoek naar de rechtmatigheid van zijn werknemersuitkeringen. Deze was er wel en volgt uit hetgeen is weergegeven onder 1.2. Naar het oordeel van de rechtbank is, anders dan eiser heeft betoogd, het door verweerder verrichte onderzoek naar (het bestaan van) de dienstbetrekkingen van eiser bij [naam autobedrijf] en de rechtmatigheid van de aan eiser verstrekte uitkeringen voldoende zorgvuldig en toereikend geweest. Voor dat oordeel is van belang dat het onderzoek van verweerder onder meer heeft bestaan uit onderzoek bij de Belastingdienst, het raadplegen van Suwinet en de polisadministratie, het opvragen van bankafschriften van [naam autobedrijf] , het horen van getuigen, het vorderen van inzage bij Marktplaats in aangeboden advertenties en bij de RDW in de auto’s die op naam van [naam autobedrijf] hebben gestaan. Tevens zijn diverse documenten, zoals loonstroken en rekeningafschriften, bestudeerd en is eiser gehoord. Anders dan eiser heeft gesteld, was verweerder niet (meer) gehouden onderzoek ter plaatse te verrichten omdat met het verrichte onderzoek reeds voldoende feiten en gegevens waren vergaard. Ook was verweerder, anders dan eiser betoogd, niet gehouden contact te zoeken met de boekhouder.
4.4.
De beroepsgrond van eiser dat het door verweerder verrichte onderzoek naar de dienstverbanden zeer summier is geweest, treft – gelet op de hiervoor onder 4.3 weergegeven onderzoeksactiviteiten van verweerder – geen doel. Dat, naar eiser stelt, de door verweerder uit de onderzoeksgegevens getrokken conclusies enkel gebaseerd zijn op vermoedens dan wel op algemene en indirecte aanwijzingen, slaagt niet, reeds omdat daarvoor in het onderzoeksrapport geen aanknopingspunten zijn te vinden. Zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft uiteengezet is een uitgebreid onderzoek verricht naar de uitkeringsrechten van eiser. De rechtbank volgt verweerder daarin. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de conclusies die verweerder heeft getrokken op basis van het verrichte onderzoek inzichtelijk, begrijpelijk en consistent.
4.5.
De rechtbank is van oordeel dat, anders dan eiser heeft betoogd, verweerder op grond van de gegevens uit het ingestelde onderzoek voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er ten tijde in geding geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen eiser en [naam autobedrijf] en er sprake was van een gefingeerd dienstverband, en dat eiser zodoende niet verzekerd was voor de WW en de ZW. De rechtbank deelt dan ook niet de stelling van eiser dat er onvoldoende bewijs is dat hij geen dienstverband had met [naam autobedrijf] . Hierbij acht de rechtbank van belang dat eiser niet beschikt over een kopie van de beëindigingsovereenkomst, en deze – zoals hij heeft verklaard – niet meer kan vinden. Verder neemt de rechtbank mee dat, zoals verweerder terecht heeft gesteld, de verklaring van eiser dat hij fulltime werkzaamheden zou hebben verricht en ongeveer twee auto’s per dag zou hebben behandeld niet aannemelijk, gelet op de minimale bedrijfsvoering. Daarbij is van belang dat uit de gegevens van de RDW blijkt dat er in die periode slechts
26 kentekens op naam hebben gestaan van [naam autobedrijf] . Niet zonder betekenis is ook dat de verklaring van eiser dat zijn direct ‘leidinggevende’ G.J. [naam leidinggevende] hem dagelijks vertelde welke werkzaamheden hij moest doen, niet strookt met de door [naam leidinggevende] afgelegde verklaring. [naam leidinggevende] heeft verklaard dat hij niet bekend is met het bedrijf en dat hij eiser nauwelijks kent. Eiser heeft de onjuistheid daarvan niet met tegenbewijs aannemelijk gemaakt. Daarnaast heeft eiser niets concreets kunnen vertellen over zijn werkzaamheden bij [naam autobedrijf] , weet hij zich niet meer te herinneren welke voertuigen hij naar klanten bracht en heeft hij geen concrete informatie kunnen geven over het sloopbedrijf waar eiser, naar hij heeft verklaard, auto-onderdelen ophaalde. Weliswaar heeft eiser verklaard dat hij wel eens in een garage bij een kennis van [naam leidinggevende] heeft gewerkt, maar concrete informatie over de desbetreffende kennis en de plaats waar deze werkzaamheden plaatsvonden is door hem niet gegeven. Het onderzoeksrapport biedt volgens de rechtbank voldoende steun voor de conclusie van verweerder dat bij [naam autobedrijf] sprake is geweest van een gefingeerd dienstverband, waarbij eiser in de periode van 1 januari 2015 tot 1 juli 2015 niet heeft gewerkt.
4.6.
Voorts is het hoge salaris in de situatie van eiser moeilijk te verklaren, te meer omdat er volgens het onderzoeksrapport in de periode in geding door [naam autobedrijf] geen omzet is aangegeven bij de Belastingdienst. Daar komt bij dat direct voorafgaand aan de loonbetaling aan eiser (kas)stortingen op de zakelijke bankrekening werden gedaan ter grootte van het nettosalaris, terwijl in 2015 nooit loonbelasting en premies zijn afgedragen aan de Belastingdienst. Eiser heeft verder weliswaar salarisspecificaties overgelegd, maar heeft geen enkel bewijs verstrekt van de betalingen daarvan, terwijl volgens de salarisspecificaties betalingen zijn gedaan op een rekeningnummer. Ook van de – naar zijn zeggen – contante uitbetaling is geen bewijs geleverd.
4.7.
Dat eiser het gespreksverslag van 4 januari 2017 niet heeft ondertekend, maakt naar het oordeel van de rechtbank nog niet dat hij niet meer aan zijn afgelegde verklaring kan worden gehouden. Voor zover eiser heeft aangevoerd dat het gespreksverslag geen goede weergave bevat van de door hem gegeven antwoorden, overweegt de rechtbank dat eiser de door hem gestelde onjuiste weergave niet met tegenbewijs aannemelijk heeft gemaakt. De enkele niet onderbouwde betwisting van de inhoud van het verslag, is daartoe niet toereikend. Indien eiser het niet eens was met de inhoud van het verslag, dan had het op zijn weg gelegen om aan te geven wat er dan niet klopt aan de door hem tijdens het gesprek gegeven antwoorden en wat dan wel de juiste verklaring had moeten zijn. Eiser heeft ook geen eigen verklaring ingebracht.
4.8.
Op grond van alle relevante feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat sprake is geweest van een gefingeerd dienstverband tussen eiser en [naam autobedrijf] , zodat verweerder aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan. Zoals hiervoor onder 4.2 is overwogen, ligt het vervolgens op de weg van eiser om aan de hand van feiten en omstandigheden het tegendeel aannemelijk te maken. Daarin is eiser niet geslaagd. Hij heeft niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat de bevindingen van verweerder onjuist zijn en dat wel sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking met [naam autobedrijf] . De rechtbank ziet geen aanleiding om ten bewijze dat eiser wel werkzaamheden heeft verricht voor [naam autobedrijf] getuigen te horen, reeds omdat eiser niet heeft aangegeven welke getuigen moeten worden gehoord. Voor het heropenen van het onderzoek ter zitting op grond van artikel 8:68, eerste lid, van de Awb bestaat geen aanleiding.
4.9.
Uit 4.5 tot en met 4.8 volgt dat verweerder gehouden was de WW- en de ZW-uitkering van eiser over de perioden in geding te herzien en in te trekken. Tegen de terugvordering heeft eiser geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat deze geen bespreking behoeft.
5. Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.B. Maring, voorzitter, mr. K. Wentholt en
mr. D.W.J. Vinkes, leden, in aanwezigheid van mr. E.A. Ruiter, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 oktober 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.