ECLI:NL:RBNNE:2018:3917

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
5 oktober 2018
Publicatiedatum
9 oktober 2018
Zaaknummer
LEE 17-3469
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en intrekking van uitkeringen op basis van gefingeerd dienstverband en rechtmatigheid van werknemersverzekeringen

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 5 oktober 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de rechtmatigheid van haar uitkeringen op basis van de Werkloosheidswet (WW), de Ziektewet (ZW) en de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Eiseres had een uitkering aangevraagd, maar het UWV concludeerde na een fraudeonderzoek dat er geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, maar van een gefingeerd dienstverband. Dit leidde tot de herziening en intrekking van haar uitkeringen.

De rechtbank oordeelde dat het UWV voldoende aannemelijk had gemaakt dat eiseres niet verzekerd was voor de WW, de ZW en de WIA, en dat de besluiten tot intrekking en terugvordering van de uitkeringen terecht waren genomen. Eiseres had niet kunnen aantonen dat de bevindingen van het UWV onjuist waren. De rechtbank volgde de argumenten van het UWV en concludeerde dat het onderzoek naar de rechtmatigheid van de uitkeringen zorgvuldig was uitgevoerd. Eiseres had geen objectieve en verifieerbare gegevens overlegd die haar standpunt konden onderbouwen.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en wees op de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor eiseres om met bewijsstukken te komen die haar claims ondersteunen, vooral in gevallen van vermeende fraude met uitkeringen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 17/3469

uitspraak van de meervoudige kamer van 5 oktober 2018 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres
(gemachtigde: mr. H. Veldman),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: M. Hoogeveen).

Procesverloop

Bij besluit van 8 maart 2017 (het primaire besluit I) heeft verweerder beslist dat eiseres per 1 februari 2013 geen recht toekomt op een werkloosheidsuitkering op de grond dat zij per die datum niet verzekerd was ingevolge de Werkloosheidswet (WW).
Bij besluit van 8 maart 2017 (het primaire besluit II) heeft verweerder de aan eiseres toegekende uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) met ingang van 24 februari 2015 ingetrokken en beslist dat zij over de periode van
24 februari 2015 tot en met 28 februari 2017 teveel uitkering heeft ontvangen.
Bij besluit van 9 maart 2017 (het primaire besluit III) heeft verweerder over de periode van 24 februari 2015 tot en met 28 februari 2017 een bedrag van € 30.135,50 aan ten onrechte uitgekeerde WIA-uitkering van eiseres teruggevorderd.
Bij besluit van 14 maart 2017 (het primaire besluit IV) heeft verweerder vastgesteld dat eiseres per 1 mei 2013 geen recht heeft op ziekengeld op de grond dat zij per 26 februari 2013 niet verzekerd was voor de Ziektewet (ZW).
Bij besluit van 15 maart 2017 (het primaire besluit V) heeft verweerder over de periode van 28 januari 2013 tot en met 30 april 2013 een bedrag van € 3.739,19 aan ten onrechte uitgekeerde WW-uitkering van eiseres teruggevorderd. In hetzelfde besluit heeft verweerder over de periode van 1 mei 2013 tot en met 24 februari 2015 een bedrag van € 27.184,87 aan ten onrechte uitgekeerde ZW-uitkering van eiseres teruggevorderd.
Bij besluit van 31 augustus 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen de primaire besluiten I tot en met V ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift, met bijlagen, ingediend.
Verweerder heeft een stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken LEE 17/3459, LEE 17/3467 en
LEE 17/3474, plaatsgevonden op 28 juni 2018. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst. In de zaken LEE 17/3459, LEE 17/3467 en LEE 17/3474 wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
De rechtbank heeft partijen bericht dat uiterlijk op 5 oktober 2018 uitspraak wordt gedaan.

Overwegingen

1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiseres heeft op 20 januari 2013 een uitkering op grond van de WW aangevraagd. Op het aanvraagformulier heeft eiseres vermeld dat zij werkzaam was als schoonmaakster bij [naam bedrijf] , gevestigd te [plaats] met ingang van 1 augustus 2012, op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. De dienstbetrekking is beëindigd op grond van beëindigingsovereenkomst, gedateerd
30 november 2012. De laatste werkdag van eiseres was 31 januari 2013. Verweerder heeft eiseres met ingang van 1 februari 2013 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering.
1.2.
Na een ziekmelding op 26 februari 2013 heeft verweerder de WW-uitkering gedurende dertien weken doorbetaald en eiseres met ingang van 1 mei 2013 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de ZW, die uiteindelijk tot en met 24 februari 2015 is uitbetaald. Nadat eiseres op 25 november 2014 een aanvraag om een WIA-uitkering heeft aangevraagd, heeft verweerder eiseres met ingang van 24 februari 2015 een
WIA-uitkering toegekend, die zij tot en met 28 februari 2017 heeft ontvangen.
1.3.
Naar aanleiding van een verzoek van een arbeidsdeskundige aan verweerder om de dienstbetrekking van eiseres waaruit de uitkeringsrechten zijn ontstaan te onderzoeken, hebben twee themaonderzoekers van verweerder een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan eiseres verleende uitkeringen op grond van de WW, de ZW en de Wet WIA. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in het onderzoeksrapport werknemersfraude “Arizona” van 13 maart 2017. Op grond van de resultaten van dat onderzoek heeft verweerder geconcludeerd dat eiseres in de relevante perioden geen werkzaamheden heeft verricht voor [bedrijfsnaam] . en dat zij zodoende niet verzekerd was voor de WW, de ZW en de Wet WIA. Dit heeft geleid tot de onder het kopje ‘procesverloop’ weergegeven primaire besluiten I tot en met V. Eiseres heeft tegen deze besluiten afzonderlijk bezwaar gemaakt. Op 4 augustus 2017 heeft de hoorzitting plaatsgevonden.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiseres vanaf
1 augustus 2013 en daarmee in de periode in geding niet verzekerd was voor de WW, de ZW en de Wet WIA, omdat zij niet in een privaatrechtelijke dienstbetrekking werkzaam is geweest voor [bedrijfsnaam] en zij niet verzekerd was voor de werknemersverzekeringen.
3. Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Op hetgeen zij in dat verband heeft aangevoerd, zal de rechtbank in het navolgende ingaan.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
Het geschil betreft de vraag of verweerder eiseres terecht niet verzekerd heeft geacht voor de WW, de ZW en de Wet WIA, omdat geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking en dat sprake was van een gefingeerd dienstverband tussen eiseres en [bedrijfsnaam] . In vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) – zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 april 2011 (ECLI:NL:CRVB: 2011:BQ1785) is tot uitdrukking gebracht dat voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake moet zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon. Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien. De rechtbank wijst op de uitspraak van de CRvB van 22 februari 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:878).
4.2.
Bij besluiten tot intrekking en terugvordering van sociale zekerheidsuitkeringen, zoals hier aan de orde, gaat het om voor eiseres belastende besluiten, waarbij het in beginsel aan verweerder is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. De rechtbank wijst op de uitspraak van de CRvB van 9 augustus 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:2463). Die last om informatie te vergaren brengt in dit geval mee dat verweerder feiten moet aandragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat ten tijde in geding geen privaatrechtelijke dienstbetrekking is geweest tussen eiseres en [bedrijfsnaam] . Indien op grond van de door verweerder gepresenteerde feiten aannemelijk is dat eiseres ten tijde hier van belang geen dienstbetrekking in de zin van de WW, de ZW en de Wet WIA heeft vervuld, dan ligt het op de weg van eiseres de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken.
4.3.
De rechtbank volgt eiseres niet in haar standpunt dat er geen concrete aanleiding is geweest voor het onderzoek naar de rechtmatigheid van haar werknemersuitkeringen. Deze was er wel en volgt uit hetgeen is weergegeven onder 1.3. Naar het oordeel van de rechtbank is, anders dan eiseres heeft betoogd, het door verweerder verrichte onderzoek naar (het bestaan van) de dienstbetrekkingen van eiseres bij [bedrijfsnaam] . en de rechtmatigheid van de aan eiseres verstrekte uitkeringen voldoende zorgvuldig en toereikend geweest. Voor dat oordeel is van belang dat het onderzoek van verweerder onder meer heeft bestaan uit onderzoek bij de Belastingdienst, het raadplegen van Suwinet en de polisadministratie, het opvragen van bankafschriften van [bedrijfsnaam] ., het horen van getuigen, het vorderen van inzage bij Marktplaats in aangeboden advertenties en bij de RDW in de auto’s die op naam van [bedrijfsnaam] . hebben gestaan. Tevens zijn diverse documenten, zoals loonstroken en rekeningafschriften, bestudeerd en is eiseres gehoord. De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van eiseres dat verweerder ten onrechte geen onderzoek ter plaatse heeft verricht, nu er geen aanwijzingen in het dossier voorhanden zijn die wijzen op een onvolledig of onzorgvuldig verricht onderzoek naar de uitkeringsrechten van eiseres. De beroepsgrond van eiseres dat het verrichte onderzoek zeer summier is geweest, volgt de rechtbank niet.
4.4.
Ook de beroepsgrond dat de door verweerder uit de onderzoeksgegevens getrokken conclusies uitsluitend gebaseerd zijn op vermoedens dan wel op algemene en indirecte aanwijzingen slaagt niet, reeds omdat daarvoor in het onderzoeksrapport geen aanknopingspunten zijn te vinden. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de conclusies die verweerder heeft getrokken op basis van het verrichte onderzoek inzichtelijk, begrijpelijk en consistent. De rechtbank merkt daarbij op dat verweerder ter zitting genoegzaam heeft uiteengezet dat in het onderzoeksrapport van 13 maart 2017 voldoende feiten en gegevens zijn gepresenteerd op grond waarvan tot de conclusie is gekomen dat eiseres niet verzekerd was voor de WW, de ZW en de Wet WIA. Eiseres heeft daar ter zitting onvoldoende tegenover gesteld om anders te oordelen.
4.5.
De rechtbank is van oordeel dat, anders dan eiseres heeft gesteld, verweerder op grond van de gegevens uit het ingestelde onderzoek voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat ten tijde in geding geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking en er sprake was van een gefingeerd dienstverband, en dat eiseres zodoende niet verzekerd was voor de WW, de ZW en de Wet WIA. Hierbij acht de rechtbank van belang dat de verklaring van eiseres tijdens het verhoor op 4 januari 2017 dat G. [naam bestuurder] de arbeidsovereenkomst heeft getekend niet juist kan zijn, omdat [naam bestuurder] toen (nog) geen bestuurder was van [bedrijfsnaam] . Uit de stukken blijkt dat [naam bestuurder] pas op 23 mei 2013, derhalve na het einde van het door eiseres gestelde dienstverband, als bestuurder van het bedrijf is geregistreerd. Ten tijde van het aangaan van de arbeidsovereenkomst was haar zoon [zoon eiseres] nog bestuurder van [bedrijf] . Ter zitting heeft eiseres daar geen logische en plausibele verklaring voor kunnen geven. De rechtbank neemt verder mee dat eiseres niet weet met wie zij de beëindigingsovereenkomst is aangegaan, en ook niet precies weet wie er in dienst waren bij [bedrijfsnaam] . Daarnaast is van belang dat de verklaring van eiseres dat zij twee auto’s per dag schoonmaakte, niet overeenkomt met de gegevens van het RDW. Daaruit blijkt dat in de eerste vijf maanden van het dienstverband maar zeven kentekens zijn geregistreerd op naam van [bedrijfsnaam] . Eiseres heeft daar geen afdoende verklaring voor kunnen geven. Voorts heeft eiseres over de plaats waar zij de werkzaamheden zou hebben verricht niet eenduidig verklaard. Ter zitting heeft eiseres daarover ook geen duidelijkheid kunnen geven. Verder is niet zonder betekenis dat, anders dan eiseres op 4 januari 2017 heeft verklaard dat haar salaris per bank is betaald, op de bankrekening van [bedrijfsnaam] . geen loonbetalingen hebben plaatsgevonden aan eiseres. Dat er loon aan eiseres is betaald, is niet met bewijsstukken, zoals bijvoorbeeld bankafschriften, onderbouwd. Hoewel eiseres door verweerder in de gelegenheid is gesteld om met stukken aan te tonen dat zij daadwerkelijk loon heeft ontvangen, heeft zij daarvan geen gebruik gemaakt. Aan de door eiseres overgelegde kwitanties heeft verweerder niet die waarde hoeven hechten die eiseres daaraan toegekend wenst te zien. Uit die kwitanties zou blijken – in tegenstelling tot wat eiseres zelf eerder heeft verklaard – dat het loon contant aan eiseres is betaald. Daar komt bij dat van de – naar haar zeggen – contante uitbetaling van het loon geen bewijs is geleverd.
4.6.
Dat eiseres het gespreksverslag van 4 januari 2017 niet heeft ondertekend, maakt naar het oordeel van de rechtbank nog niet dat zij niet meer aan haar afgelegde verklaring kan worden gehouden. Voor zover eiseres heeft aangevoerd dat het gespreksverslag geen goede weergave bevat van de door haar gegeven antwoorden, overweegt de rechtbank dat eiseres de door haar gestelde onjuiste weergave niet met tegenbewijs aannemelijk heeft gemaakt. De enkele niet onderbouwde betwisting van de inhoud van het verslag, is daartoe niet toereikend. Indien eiseres het niet eens was met de inhoud van het verslag, dan had het op haar weg gelegen om aan te geven wat er dan niet klopt aan de door haar tijdens het gesprek gegeven antwoorden en wat dan wel de juiste verklaring had moeten zijn. Eiseres heeft ook geen eigen verklaring ingebracht.
4.7.
Op grond van alle relevante feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat sprake is geweest van een gefingeerd dienstverband tussen eiseres en [bedrijfsnaam] ., zodat verweerder aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan. Zoals hiervoor onder 4.2 is overwogen, ligt het vervolgens op de weg van eiseres om aan de hand van feiten en omstandigheden het tegendeel aannemelijk te maken. Daarin is eiseres niet geslaagd. Zij heeft niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat de bevindingen van verweerder onjuist zijn en dat wel sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking met [bedrijfsnaam] .
4.8.
Uit 4.5 tot en met 4.7 volgt dat verweerder gehouden was de op grond van de WW, de ZW en de Wet WIA aan eiseres toegekende uitkeringen over de perioden in geding beoordelen te herzien en in te trekken. Tegen de terugvordering heeft eiseres geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat deze geen bespreking behoeft.
5. Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.B. Maring, voorzitter, en mr. K. Wentholt en
mr. D.W.J. Vinkes, leden, in aanwezigheid van mr. E.A. Ruiter, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 oktober 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.