ECLI:NL:RBNNE:2018:3916

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
5 oktober 2018
Publicatiedatum
9 oktober 2018
Zaaknummer
LEE 17-3459
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en intrekking van WW- en ZW-uitkering wegens gefingeerd dienstverband

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 5 oktober 2018 uitspraak gedaan in een bodemprocedure over de rechtmatigheid van de uitkeringen van eiseres op grond van de Werkloosheidswet (WW) en de Ziektewet (ZW). Eiseres had in het verleden een WW-uitkering aangevraagd na het faillissement van haar werkgever en was later ziek gemeld. De verweerder, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, heeft echter vastgesteld dat eiseres niet verzekerd was voor de WW en de ZW, omdat er geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, maar van een gefingeerd dienstverband. Dit oordeel was gebaseerd op een onderzoek naar de rechtmatigheid van de verstrekte uitkeringen, waarbij werd geconcludeerd dat eiseres in de relevante perioden geen werkzaamheden had verricht voor haar werkgever. De rechtbank oordeelde dat de verweerder voldoende bewijs had geleverd dat eiseres niet verzekerd was en dat de besluiten tot herziening en intrekking van de uitkeringen terecht waren genomen. Eiseres kon niet aantonen dat de besluiten onjuist waren en haar beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 17/3459

uitspraak van de meervoudige kamer van 5 oktober 2018 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] eiseres
(gemachtigde: mr. H. Veldman),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: M. Hoogeveen).

Procesverloop

Bij besluit van 2 maart 2017 (het primaire besluit I) heeft verweerder vastgesteld dat eiseres per 24 februari 2016 niet verzekerd was voor de Ziektewet (ZW) en geen recht had op een uitkering.
Bij besluit van (eveneens) 2 maart 2017 (het primaire besluit II) heeft verweerder eiseres per 3 augustus 2015 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) geweigerd.
Bij besluit van 8 maart 2017 (het primaire besluit III) heeft verweerder een bedrag van
€ 8.334,68 bruto aan ten onrechte uitgekeerde WW-uitkering van eiseres teruggevorderd over de periode van 3 augustus 2015 tot en met 24 november 2015. Tevens heeft verweerder een bedrag van € 13.624,63 bruto aan ten onrechte uitgekeerde WW-uitkering van eiseres teruggevorderd over de periode van 25 november 2015 tot en met 31 januari 2017.
Bij besluit van 19 april 2017 (het primaire besluit IV) heeft verweerder een bedrag van
€ 11.771,10 bruto aan ten onrechte uitgekeerde toeslag op de WW-uitkering van eiseres teruggevorderd.
Bij besluit van 31 augustus 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de primaire besluiten I tot en met IV ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder alsnog de toeslag op de ZW-uitkering per 24 februari 2016 ingetrokken omdat eiseres niet verzekerd was.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift, met bijlagen, ingediend.
Eiseres en verweerder hebben stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken LEE 17/3467, LEE 17/3469 en
LEE 17/3474, plaatsgevonden op 28 juni 2018. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst. In de zaken LEE 17/3467, LEE 17/3469 en LEE 17/3474 wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
De rechtbank heeft partijen bericht dat uiterlijk op 5 oktober 2018 uitspraak wordt gedaan.

Overwegingen

1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiseres heeft op 19 juli 2012 een uitkering op grond van de WW aangevraagd, nadat haar werkgever [naam oude werkgever] failliet was verklaard. Verweerder heeft eiseres met ingang van 13 augustus 2012 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering. Na een ziekmelding op 25 september 2012 heeft verweerder de WW-uitkering gedurende dertien weken doorbetaald en eiseres met ingang van 25 december 2012 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de ZW, die tot 23 september 2014 is uitbetaald. Nadat een aanvraag herleving van de WW is gedaan, heeft verweerder aan eiseres per 23 september 2014 de WW-uitkering toegekend tot uiterlijk 11 mei 2015.
1.2.
Op 25 juli 2015 heeft eiseres opnieuw een WW-uitkering aangevraagd. Op het aanvraagformulier heeft eiseres vermeld dat zij met ingang van 28 januari 2015 werkzaam is als vertegenwoordigster bij [naam bedrijf] , gevestigd te [plaats] , op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. De dienstbetrekking is beëindigd met een beëindigingsovereenkomst, gedateerd 28 mei 2015, in verband met bedrijfseconomische omstandigheden. Op verzoek van de werkgever was de laatste werkdag van eiseres op 31 juli 2015. Per 3 augustus 2015 heeft verweerder aan eiseres een WW-uitkering toegekend tot en met 2 november 2016. Daarnaast is aan eiseres per 3 augustus 2015 een toeslag op de WW-uitkering toegekend. Eiseres meldde zich per
25 november 2015 opnieuw ziek waarna verweerder aan eiseres per die datum een ZW-uitkering heeft toegekend.
1.3.
Naar aanleiding van een verzoek van een arbeidsdeskundige aan verweerder om de dienstbetrekking van eiseres waaruit de uitkeringsrechten zijn ontstaan te onderzoeken, hebben twee themaonderzoekers van verweerder een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan eiseres verleende uitkeringen op grond van de WW en de ZW. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in het onderzoeksrapport werknemersfraude “Arizona” van 13 maart 2017. Op grond van de resultaten van dat onderzoek heeft verweerder geconcludeerd dat eiseres in de relevante perioden geen werkzaamheden heeft verricht voor [bedrijfsnaam] en dat zij zodoende niet verzekerd was voor de WW en de ZW. Dit heeft geleid tot de onder het kopje ‘procesverloop’ weergegeven primaire besluiten I tot en met V. Eiseres heeft tegen deze besluiten afzonderlijk bezwaar gemaakt. Op 4 augustus 2017 heeft de hoorzitting plaatsgevonden.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiseres vanaf
1 februari 2015 en daarmee in de periode in geding niet verzekerd was voor de WW en de ZW, omdat zij niet in een privaatrechtelijke dienstbetrekking werkzaam is geweest voor
[bedrijfsnaam] en zij niet verzekerd was voor de werknemersverzekeringen.
3. Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Op hetgeen zij in dat verband heeft aangevoerd, zal de rechtbank in het navolgende ingaan.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
Het geschil betreft de vraag of verweerder eiseres terecht niet verzekerd heeft geacht voor de WW en de ZW, omdat geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking en dat sprake was van een gefingeerd dienstverband tussen eiseres en
[bedrijfsnaam] . In vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) – zie bijvoorbeeld uitspraak van 15 april 2011 (ECLI:NL:CRVB: 2011:BQ1785) – is tot uitdrukking gebracht dat voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake moet zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon. Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien. De rechtbank wijst op de uitspraak van de CRvB van
22 februari 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:878).
4.2.
Bij besluiten tot intrekking en terugvordering van sociale zekerheidsuitkeringen, zoals hier aan de orde, gaat het om voor eiseres belastende besluiten, waarbij het in beginsel aan verweerder is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. De rechtbank wijst op de uitspraak van de CRvB van 9 augustus 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:2463). Die last om informatie te vergaren brengt in dit geval mee dat verweerder feiten moet aandragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat ten tijde in geding geen privaatrechtelijke dienstbetrekking is geweest tussen eiseres en [bedrijfsnaam] . Indien op grond van de door verweerder gepresenteerde feiten aannemelijk is dat eiseres ten tijde hier van belang geen dienstbetrekking in de zin van de WW en de ZW heeft vervuld, dan ligt het op de weg van eiseres de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken.
4.3.
De rechtbank volgt eiseres niet in haar standpunt dat er geen concrete aanleiding is geweest voor het onderzoek naar de rechtmatigheid van haar werknemersuitkeringen. Deze was er wel en volgt uit hetgeen is weergegeven onder 1.3. Naar het oordeel van de rechtbank is, anders dan eiseres heeft betoogd, het door verweerder verrichte onderzoek naar (het bestaan van) de dienstbetrekkingen van eiseres bij [bedrijfsnaam] en de rechtmatigheid van de aan eiseres verstrekte uitkeringen voldoende zorgvuldig en toereikend geweest. Voor dat oordeel is van belang dat het onderzoek van verweerder onder meer heeft bestaan uit onderzoek bij de Belastingdienst, het raadplegen van Suwinet en de polisadministratie, het opvragen van bankafschriften van [bedrijfsnaam] , het horen van getuigen, het vorderen van inzage bij Marktplaats in aangeboden advertenties en bij de RDW in de auto’s die op naam van [bedrijfsnaam] hebben gestaan. Tevens zijn diverse documenten, zoals loonstroken en rekeningafschriften, bestudeerd en is eiseres gehoord. De beroepsgrond van eiseres dat het verrichte onderzoek zeer summier is geweest, volgt de rechtbank niet.
4.4.
Ook de beroepsgrond dat de door verweerder uit de onderzoeksgegevens getrokken conclusies louter gebaseerd zijn op vermoedens dan wel op algemene en indirecte aanwijzingen slaagt niet, reeds omdat daarvoor in het onderzoeksrapport geen aanknopingspunten zijn te vinden. Eiseres heeft niet aangegeven wat die vermoedens of algemene aanwijzingen zijn. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de conclusies die verweerder heeft getrokken op basis van het verrichte onderzoek inzichtelijk, begrijpelijk en consistent. De rechtbank merkt daarbij op dat verweerder ter zitting genoegzaam heeft uiteengezet dat in het onderzoeksrapport van 13 maart 2017 voldoende feiten en gegevens zijn gepresenteerd op grond waarvan tot de conclusie is gekomen dat eiseres niet verzekerd was voor de WW en de ZW. Eiseres heeft daar ter zitting onvoldoende tegenover gesteld om anders te oordelen. Anders dan door eiseres is betoogd, heeft – zoals verweerder in het verweerschrift heeft gesteld – het vonnis van de strafrechter van 16 december 2014, waarin [naam ex-partner] is veroordeeld wegens het plegen van strafbare feiten, geen noemenswaardige rol gespeeld bij het onderzoek en de besluitvorming. De rechtbank volgt verweerder daarin.
4.5.
De rechtbank is van oordeel dat, anders dan eiseres heeft gesteld, verweerder op grond van de gegevens uit het ingestelde onderzoek voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat ten tijde in geding geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking en er sprake was van een gefingeerd dienstverband, en dat eiseres zodoende niet verzekerd was voor de WW en de ZW. Hierbij acht de rechtbank van belang dat de (inhoud van de) arbeidsovereenkomst, gedateerd januari 2015, vaag is, omdat – zoals verweerder terecht heeft gesteld – daarin niet een naam is opgenomen van de natuurlijk persoon die de rechtspersoon ( [bedrijfsnaam] ) vertegenwoordigde. Bij de ondertekening is alleen een bedrijfsstempel van [bedrijfsnaam] geplaatst, met daaronder een mobiel telefoonnummer. Hieruit valt niet af te leiden wie de arbeidsovereenkomst heeft ondertekend. In dat verband is niet zonder betekenis dat eiseres niet weet wie het arbeidscontract heeft getekend, dat haar voormalig partner, [naam ex-partner] , het contract aan haar zou hebben overhandigd en dat zij niet meer weet of bestuurder [naam bestuurder] hierbij aanwezig was. Zoals verweerder heeft gesteld vertonen de afgelegde verklaringen van [bestuurder] over het arbeidscontract meerdere tegenstrijdigheden en leveren zijn verklaringen geen eenduidig beeld op. Verder neemt de rechtbank in aanmerking dat eiseres niet eenduidig heeft verklaard over de omvang van het dienstverband en de door haar gestelde werkzaamheden voor [bedrijfsnaam] . Zo weet eiseres niet wie de leveranciers waren en evenmin bij welke groothandel de kleding door Hoogland en [bestuurder] werd opgehaald. Tevens is van belang dat eiseres tijdens het gesprek op 4 januari 2017 op verschillende momenten is gevraagd concreet te beschrijven wat voor werkzaamheden zij bij [bedrijfsnaam] heeft verricht, maar dat die beschrijving op die momenten, en ook ter zitting van de rechtbank, vaag is gebleven. Eiseres heeft weliswaar verklaard dat haar werkzaamheden bestonden uit het maken van foto’s en het aanbieden van kleding op Marktplaats en Facebook, maar zij weet niet welke accounts hiervoor werden gebruikt of welk e-mailadres was gekoppeld aan de accounts, terwijl zij volgens haar zeggen hier dagelijks mee bezig was. De stelling van eiseres ter zitting dat zij niet op de pc hoefde in te loggen, doet daar niet aan af. Voor de stelling van eiseres dat er veel kleding is verkocht, is geen bewijs aangedragen. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat op de zakelijke bankrekening en ook niet op andere bankrekeningen betalingen zijn ontvangen voor de verkochte kleding. Hoewel eiseres door verweerder in de gelegenheid is gesteld om verifieerbare informatie aan te leveren, zoals een accountnaam van Marktplaats of Facebook, en bankgegevens waar de omzet op werd betaald, heeft zij daarvan geen gebruik gemaakt. Eiseres heeft op 9 januari 2017 aan verweerder te kennen gegeven dat zij niet over de gevraagde gegevens beschikt en dat verweerder zich daarvoor zal moeten wenden tot het bestuur van [bedrijfsnaam] . Het is dan ook niet aannemelijk dat eiseres heeft gewerkt in een omvang als door haar is gesteld.
4.6.
Daarnaast is van belang dat, hoewel eiseres heeft verklaard dat zij meerdere keren per week van [naam plaats] naar [plaats] is gereden, zij geen duidelijke beschrijving kon geven van het pand in [plaats] . Dat eiseres, naar zij stelt, op de TomTom naar [plaats] reed, is niet van belang. Ook is opmerkelijk dat eiseres geen reiskostenvergoeding kreeg. Verder is opvallend dat eiseres na drie maanden al een loonsverhoging van ruim € 600,- kreeg, terwijl uit de zakelijke bankrekening van [bedrijfsnaam] blijkt dat er ten tijde van het gestelde dienstverband geen omzet is gerealiseerd. De stelling van eiseres dat een loonsverhoging bij het begin van de arbeidsovereenkomst was afgesproken, brengt daarin geen verandering. Met betrekking tot de door eiseres overgelegde salarisspecificaties over de periode van februari tot en met juli 2015 oordeelt de rechtbank dat, zoals in het onderzoeksrapport is vermeld de betalingen aan eiseres niet duiden op loonbetalingen, maar veeleer op een voorwendsel om een loonverplichting aan te tonen. Daarbij tekent de rechtbank aan dat voorafgaand aan de (loon)betalingen aan eiseres steeds (kas)stortingen plaatsvonden op de zakelijke bankrekening van [bedrijfsnaam] door haar (ex-)partner. Eiseres heeft daar geen deugdelijke verklaring voor kunnen geven.
4.7.
Dat eiseres het gespreksverslag van 4 januari 2017 niet heeft ondertekend, maakt naar het oordeel van de rechtbank nog niet dat zij niet meer aan haar afgelegde verklaring kan worden gehouden. Voor zover eiseres heeft aangevoerd dat het gespreksverslag geen goede weergave bevat van de door haar gegeven antwoorden, overweegt de rechtbank dat eiseres de door haar gestelde onjuiste weergave niet met tegenbewijs aannemelijk heeft gemaakt. De enkele niet onderbouwde betwisting van de inhoud van het verslag, is daartoe niet toereikend. Indien eiseres het niet eens was met de inhoud van het verslag, dan had het op haar weg gelegen om aan te geven wat er dan niet klopt aan de door haar tijdens het gesprek gegeven antwoorden en wat dan wel de juiste verklaring had moeten zijn. Eiseres heeft ook geen eigen verklaring ingebracht.
4.8.
Op grond van alle relevante feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat sprake is geweest van een gefingeerd dienstverband tussen eiseres en [bedrijfsnaam] , zodat verweerder aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan. Zoals hiervoor onder 4.2 is overwogen, ligt het vervolgens op de weg van eiseres om aan de hand van feiten en omstandigheden het tegendeel aannemelijk te maken. Daarin is eiseres niet geslaagd. Zij heeft niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat de bevindingen van verweerder onjuist zijn en dat wel sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking met Grensstreek. Dat eiseres eerder een uitkering van verweerder heeft ontvangen, is geen reden om anders te oordelen, nu dat over een andere periode gaat en bovendien een andere werkgever en dienstbetrekking betreft. De rechtbank ziet geen aanleiding om in te gaan op het aanbod van eiseres om [bestuurder] als getuige te horen. Het horen van deze getuige kan, gelet op wat onder 4.5 tot en met 4.7 is overwogen, redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en om die reden ziet de rechtbank geen aanleiding op grond van artikel 8:68, eerste lid, van de Awb het onderzoek te heropenen.
4.9.
Uit 4.3 tot en met 4.8 volgt dat verweerder gehouden was de WW- en de ZW-uitkering van eiseres over de perioden in geding te herzien en in te trekken. Tegen de terugvordering heeft eiseres geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat deze geen bespreking behoeft.
5. Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.B. Maring, voorzitter, en mr. K. Wentholt en
mr. D.W.J. Vinkes, leden, in aanwezigheid van mr. E.A. Ruiter, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 oktober 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.