ECLI:NL:RBNNE:2018:370

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
1 februari 2018
Publicatiedatum
6 februari 2018
Zaaknummer
LEE 17-388, 17-732, 17-743, 17-767, 17-768 en 17-769
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Watervergunning voor rietproef en tijdelijke waterpeilverhoging in het Lauwersmeer

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, gedateerd 1 februari 2018, wordt de watervergunning voor een rietproef en bijbehorende tijdelijke waterpeilverhoging in het Lauwersmeer behandeld. De rechtbank oordeelt dat de vergunninghouder, het college van gedeputeerde staten van de provincie Groningen, een watervergunning heeft verleend voor het uitvoeren van handelingen in een watersysteem ten behoeve van de rietproef. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de aanvraag van de vergunninghouder, de zienswijzen van de eisers, en de deskundigenrapporten van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (StAB). De rechtbank concludeert dat de watervergunning op goede gronden is verleend en dat de belangen van de eisers, waaronder agrarische gronden, recreatieparken en jachthavens, voldoende zijn meegewogen. De rechtbank wijst op de noodzaak van een belangenafweging en de toepassing van de Waterwet, waarbij de waterstaatkundige belangen voorop staan. De rechtbank oordeelt dat de tijdelijke verhoging van het waterpeil in het Lauwersmeer niet leidt tot onredelijke schade voor de betrokken partijen. De beroepen van de eisers worden ongegrond verklaard, en de rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen zes weken.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling Bestuursrecht
locatie Groningen
zaaknummers: LEE 17/388, 17/732, 17/743, 17/767, 17/768 en 17/769
uitspraak van de meervoudige kamer van 1 februari 2018 in de zaken tussen
1.a. [eiseres], te [plaats], eiseres sub 1.a.;
1.b. [eiseres]’, te [plaats], eiseres sub 1.b.;
1.c. [eiseres]’, te [plaats], eiseres sub 1.c.;
1.d. [eiseres], te [plaats], eiseres sub 1.d.;
1.e. [eiseres], gevestigd te [plaats], eiseres sub 1.e.;
1.f. [eiseres]gevestigd te [plaats], eiseres sub 1.f.;
1.g. [eiseres], gevestigd te [plaats], eiseres sub 1.g.;
1.h. [eiseres]., gevestigd te [plaats], eiseres sub 1.h.;
1.i. [eiseres], te [plaats], eiseres sub 1.i.;
1.j. [eiseres], te [plaats], eiseres sub 1.j.;
1.k. [eiseres], gevestigd te [plaats], tevens handelend onder de naam [eiseres], eiseres sub 1.k.;
hierna gezamenlijk te noemen: eisers sub 1,
(gemachtigde: mr. P.M.J. de Goede),

2.[eiser], te [plaats], eiser sub 2;

3. [eiseres], gevestigd te [plaats], eiseres sub 3,
(gemachtigde: mr. L.J. van Pelt);

4.[eiser], te [plaats], eiser sub 4;

5.[eisers], te [plaats], eisers sub 5;

(gemachtigde: mr. M.J. Smaling);

6.[eiseres], te [eiseres], eiseres sub 6,

(gemachtigde: T. de Jong).
en
het dagelijkse bestuur van het waterschap Noorderzijlvest, verweerder,
(gemachtigde: mr. R. Snel).
Als
derde-partijenhebben aan het geding deelgenomen:
1. het college van gedeputeerde staten van de provincie Groningen, vergunninghouder,
(gemachtigde: mr. M.H. van Kooten-Kerssen);
2. Staatsbosbeheer, regio Noord, gevestigd te Groningen, derde-belanghebbende,
(gemachtigde: mr. H. van der Burg).
Procesverloop
Bij besluit van 12 januari 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure en onder weerlegging van de zienswijzen van eisers aan vergunninghouder een watervergunning onder voorschriften verleend voor het verrichten van handelingen in een watersysteem ten behoeve van de rietproef in het Lauwersmeer.
Tegen het bestreden besluit hebben eisers afzonderlijk beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (StAB) heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 18 juli 2017. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Bij brief van 11 oktober 2017 heeft de StAB aanvullend gerapporteerd.
De zaken zijn gelijktijdig behandeld op de zitting van 11 januari 2018.
Namens eisers sub 1 zijn verschenen [eisers]
bijgestaan door hun gemachtigde.
Eiser sub 2 is in persoon verschenen, vergezeld door J. Ybema.
Eiseres sub 3 is vertegenwoordigd door haar gemachtigde, [eisers] en N.J. Waterloo, ecohydroloog.
Eiser sub 4 is in persoon verschenen.
Eisers sub 5 zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde.
Eiseres sub 6 is vertegenwoordigd door haar gemachtigde en A.J. Dik.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr. J.J. Feunekes,
E. Ottens, J.W.H. Nieuwenhuis, J.G. van Uden, grondwaterdeskundige, J. den Hulster, hydroloog, en W.F. Louwersheimer, waterbouwkundig ingenieur.
Vergunninghouder is vertegenwoordigd door voornoemde gemachtigde en M.A. Burgers.
Derde-belanghebbende is vertegenwoordigd door voornoemde gemachtigde en S. Krap, beheerder van het gebied.
Overwegingen
Feiten en omstandigheden
1. Bij haar oordeelsvorming betrekt de rechtbank de navolgende feiten en omstandigheden.
Voorgeschiedenis
In het Beheerplan Natura 2000 Lauwersmeer zijn natuurdoelen beschreven. Het belangrijkste doel van dit beheerplan is de beschrijving van de maatregelen die nodig zijn om de bijzondere natuur te behouden en te versterken. Doelstelling van een van de in voormeld beheerplan opgenomen projecten, later ook aangeduid als de rietproef, is om te beoordelen of regeneratie van riet in het Lauwersmeer gunstig kan werken op de aanwezige randvoorwaarden voor de landelijke instandhoudingsdoelstellingen die van toepassing zijn voor beschermde plant- en diersoorten. De beheerplanperiode wordt gestart met een rietproef. De rietproef bestaat uit een jaarlijks optredende tijdelijke waterpeilverhoging van het Lauwersmeer.
1.1.
Vergunninghouder heeft op 5 augustus 2016 een aanvraag om een watervergunning als bedoeld in hoofdstuk 6 van de Waterwet voor het verrichten van handelingen in een watersysteem ten behoeve van de rietproef in het Lauwersmeer bij verweerder ingediend.
De aanvraag heeft betrekking op het uitvoeren van handelingen in een watersysteem, beschermingszone en kernzone, te weten:
- het laten verhogen van het waterpeil in het Lauwersmeer door een aangepast spuiregime van de R.J. Cleveringsluizen, tot maximaal -0,52 meter NAP gedurende maximaal zes weken in de periode tussen 15 februari en 15 april, voor twee achtereenvolgende jaren;
- het plaatsen en inzetten van extra bemaling in aangrenzende polders van het Lauwersmeergebied;
- het uitvoeren van vismigratiemaatregelen ter plaatse van de schutsluis Lammerburen en de keersluis H.D. Louwes;
- het in twee dwarsraaien aanbrengen van peilbuizen in de kernzone van de regionale kering langs het Lauwersmeer.
Aan de aanvraag heeft vergunninghouder onder meer de navolgende stukken ten grondslag gelegd:
- een rapportage geohydrologische effecten en invloed zoet/zout peilopzet Lauwersmeer van 4 april 2016 van Sweco Nederland B.V. (hierna: Sweco);
- een Isohypsen en Stijghoogtenkaart van 4 april 2016 van Sweco;
- het Beheerprotocol Rietproef van 7 december 2015 van Arcadis Nederland B.V. (hierna: Arcadis);
- de Schaderegeling Beheerproef Lauwersmeer van 8 september 2015 van vergunninghouder;
- de aanbiedingsbrief trekkerschap Natura 2000 Lauwersmeer van 21 april 2015 van de provincie Groningen;
- het onderzoek wateroverlast woonkern Lauwersoog van 16 februari 2007 van Royal Haskoning.
1.2.
Verweerder heeft bij brief van 6 september 2016 vergunninghouder verzocht de aanvraag aan te vullen.
Vergunninghouder heeft bij brief van 29 september 2016 en 14 oktober 2016 de aanvraag om watervergunning aangevuld. Daarbij heeft vergunninghouder het onderzoeksrapport Rietproef Lauwersmeer van 13 oktober 2016 van Sweco overgelegd aan verweerder.
1.3.
Verweerder heeft op 3 november 2016 een ontwerpbesluit tot het verlenen van de aangevraagde watervergunning genomen.
Verweerder heeft het ontwerpbesluit gepubliceerd op de website
www.noorderzijlvest.nl.
1.4.
Tegen dit ontwerpbesluit hebben eisers sub 1 bij brief van 16 december 2016 een zienswijze bij verweerder ingediend.
Tegen dit ontwerpbesluit heeft eiser sub 2 bij ongedateerde brief een zienswijze bij verweerder ingediend.
Tegen dit ontwerpbesluit heeft eiseres sub 3 bij brief van 15 december 2016 een zienswijze bij verweerder ingediend.
Tegen dit ontwerpbesluit heeft eiser sub 4 bij brief van 18 december 2016 een zienswijze bij verweerder ingediend.
Tegen dit ontwerpbesluit hebben eisers sub 5 bij brief van 15 december 2016 een zienswijze bij verweerder ingediend.
Tegen dit ontwerpbesluit heeft eiseres sub 6 bij brief van 14 december 2016 een zienswijze bij verweerder ingediend.
1.5.
Naar aanleiding van de ingediende zienswijzen heeft verweerder op 10 januari 2017 een Nota van Antwoord vastgesteld.
1.6.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure en onder weerlegging van de zienswijzen van eisers aan vergunninghouder een watervergunning onder voorschriften verleend voor het verrichten van handelingen in een watersysteem ten behoeve van de rietproef in het Lauwersmeer.
Toepasselijke regelgeving
2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Waterwet is de toepassing van deze wet gericht op:
a. voorkoming en waar nodig beperking van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste, in samenhang met
b. bescherming en verbetering van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en
c. vervulling van maatschappelijke functies door watersystemen.
Ingevolge artikel 6.17, eerste lid, van de Waterwet wordt, indien een aanvraag om vergunning betrekking heeft op een handeling of samenstel van handelingen ten aanzien waarvan meer dan één bestuursorgaan bevoegd is, de aanvraag in behandeling genomen en wordt daarop beslist door het bestuursorgaan van het hoogste gezag. Ontbreekt een hoogste gezag, dan wordt de aanvraag in behandeling genomen en wordt daarop beslist door het bestuursorgaan op wiens grondgebied de handeling of het samenstel van handelingen in hoofdzaak wordt verricht.
Ingevolge artikel 6.17, tweede lid, van de Waterwet kunnen de betrokken bestuursorganen gezamenlijk, in afwijking van het eerste lid, uit hun midden een ander bestuursorgaan aanwijzen dat de aanvraag in behandeling zal nemen en daarop zal beslissen. De bevoegdheid tot aanwijzing kan steeds in mandaat worden uitgeoefend.
Ingevolge artikel 6.20, eerste lid, van de Waterwet kunnen aan een vergunning voorschriften en beperkingen worden verbonden. De aan de vergunning te verbinden voorschriften kunnen mede betrekking hebben op:
a. financiële zekerheidsstelling voor de nakoming van krachtens de vergunning geldende verplichtingen of voor de dekking van aansprakelijkheid voor schade, voortvloeiend uit door de vergunde handeling of het staken van die handeling veroorzaakte nadelige gevolgen voor het watersysteem;
b. het na het staken van de vergunde handeling wegnemen, compenseren of beperken van door de vergunde handeling of het staken van die handeling veroorzaakte nadelige gevolgen voor het watersysteem.
Ingevolge artikel 6.21 van de Waterwet wordt een vergunning geweigerd, voor zover verlening daarvan niet verenigbaar is met de doelstellingen in artikel 2.1 of de belangen, bedoeld in artikel 6.11.
2.1.
Ingevolge artikel 3.1.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Keur van het waterschap Noorderzijlvest 2009 (hierna: de Keur Noorderzijlvest) is het verboden om zonder vergunning van het Dagelijks Bestuur gebruik te maken van een waterkering door, anders dan in overeenstemming met de functie: binnen kernzones, beschermingszones en in het profiel van vrije ruimte:
1. werken, met uitzondering van afrasteringen als bedoeld in artikel 2.1.1, te maken, te plaatsen, te hebben, te vernieuwen, te wijzigen of op te ruimen;
2. afgravingen voor het winnen van delfstoffen of specie, alsmede seismische onderzoekingen te verrichten;
3. explosiegevaarlijk materiaal of explosiegevaarlijke inrichtingen te hebben;
4. opgaande houtbeplantingen aan te brengen, te hebben of te rooien;
5. boringen te verrichten, waaronder boringen benodigd voor het exploreren of winnen van gas of vloei- of delfstoffen;
6. beplantingen dienende tot verdediging van waterkeringen of andere verdedigings-materialen te beschadigen, te vernietigen, te verplaatsen of weg te nemen;
7. leidingen, tanks, drukvaten of andere werken met een overdruk van 10 bar of meer aan te leggen, op te richten, te hebben, te herstellen, te wijzigen, te vernieuwen of op te ruimen.
Ingevolge artikel 3.1.2, eerste lid, van de Keur Noorderzijlvest is het verboden om zonder vergunning van het Dagelijks Bestuur gebruik te maken van een oppervlaktewaterlichaam, door anders dan in overeenstemming met de functie:
a. de richting, vorm, afmeting of constructie van oppervlaktewaterlichamen op enigerlei wijze te veranderen;
b. oppervlaktewaterlichamen en nieuwe oppervlaktewaterlichamen direct of indirect met elkaar in verbinding te brengen of oppervlaktewaterlichamen geheel of gedeeltelijk te dempen;
c. de begrenzing van peilgebieden te wijzigen of ongedaan te maken;
d. (…);
e. in oppervlaktewaterlichamen het peil, daaronder mede begrepen: de feitelijk voorkomende waterstand, te veranderen;
f. (…);
g. binnen kernzones en beschermingszones:
1. in de bodem te graven;
2. werken te maken, te hebben, te vernieuwen, te wijzigen of op te ruimen;
3. opgaande houtbeplantingen aan te brengen, te hebben of te rooien;
4. zich, anders dan als rechthebbende, al dan niet met voertuigen of schepen op te houden, indien dat vanwege het Dagelijks Bestuur op een voor het publiek kenbare wijze is aangegeven, met dien verstande dat het ook zonder een dergelijk voor het publiek kenbare aanduiding is verboden met gemotoriseerde voertuigen gebruik te maken van de onderhoudspaden;
5. anders dan op daartoe kennelijk ingerichte plaatsen voorwerpen, materialen of stoffen te deponeren, te lozen of op te slaan;
6. binnen een afstand van 0,50 meter uit de onderhoudspaden of als deze ontbreken uit de kernzone ploegvoren open te laten.
2.2.
Verweerder heeft op 14 september 2005 het Ontheffingenbeleid waterschap Noorderzijlvest (hierna: het Ontheffingenbeleid) vastgesteld.
In het Ontheffingenbeleid is bepaald dat als uitgangspunt heeft te gelden dat bij de aanvraag van een keurontheffing een zorgvuldige afweging moet worden gemaakt tussen het waterschapsbelang, het belang van de aanvrager, het belang van andere overheden en andere belanghebbenden (particulieren). Het waterschapsbelang bestaat uit het in stand houden van de inrichting ten behoeve van de functie van de waterloop of de kering en de bijbehorende onderhoudsmogelijkheden en mag worden beschouwd als een vaststaand eindpunt van het traject. Aan het belang van de aanvrager kan worden tegemoet gekomen zolang dit verenigbaar is met dat vaststaande eindpunt, het in stand houden van de waterstaatkundige infrastructuur. Om hierop uit te komen, zijn soms meerdere alternatieven mogelijk, die door middel van een individuele beoordeling worden gewogen. Ten aanzien van het belang van particulieren en andere overheden dient een zorgvuldige afweging plaats te vinden.
Verder is in het Ontheffingenbeleid bepaald dat voor keurontheffingen het beleidskader van toepassing is, zoals dat hiervoor is beschreven. Het inrichten van waterhuishoudkundige systemen is primair gericht op het zoveel mogelijk voorkomen van wateroverlast of het in ieder geval beperken van de gevolgen hiervan tot een maatschappelijk aanvaardbaar niveau. Inrichting, beheer en onderhoud dienen te worden afgestemd op de functie, zoals omschreven in het waterbeheerplan Noorderzijlvest 2003-2007. Het profiel van de wateren en waterkeringen moet duurzaam en efficiënt in stand worden gehouden. Werken ten gevolge van de keurontheffing mogen geen negatief effect hebben op de inrichting die voor deze functie nodig is. De te gebruiken materialen dienen aan de bij het waterschap gangbare kwaliteitsnormen te voldoen. Ook tijdens de uitvoering van werken op grond van de keurontheffingen dienen de functies van de wateren en waterkeringen in stand te worden gehouden.
Overwegingen
Belanghebbendheid
3. In formeel opzicht overweegt de rechtbank als volgt.
3.1.
De rechtbank stelt vast dat namens eiseres sub 3 een beroepschrift is ingediend tegen het bestreden besluit. Dit beroepschrift is mede ondertekend door LTO Noord, afdeling Kollumerland, LTO Noord, afdeling De Marne en een aantal andere personen.
3.2.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge artikel 1:2, derde lid, van de Awb worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
3.3.
Voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb, is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt. Met artikel 1:2, derde lid, van de Awb heeft de wetgever blijkens de totstandkomingsgeschiedenis (Kamerstukken II 1988/1989, 21 221, nr. 3, p. 32-35) veilig willen stellen dat organisaties als belanghebbende kunnen opkomen, mits een algemeen of collectief belang dat zij zich statutair ten doel stellen te behartigen en waarvoor zij zich daadwerkelijk inzetten, bij het besluit rechtstreeks is betrokken.
3.4.
Blijkens artikel 2 van de statuten stelt eiseres sub 3 zich ten doel om de economische, sociale, culturele en maatschappelijke belangen van de agrarische sector en van de in die sector werkzame ondernemers te bevorderen, alles in de ruimste zin des woords. Tevens wordt onder het doel van de vereniging nadrukkelijk begrepen:
a. het in en buiten rechte behartigen van de collectieve belangen van economische, sociale, culturele en/of maatschappelijke aard van al haar leden op agrarisch gebied, in de zin van onder andere artikel 1:2, derde lid, van de Awb en artikel 305a van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek of een andere voor één of beide artikelen in de plaats gekomen wettelijke regeling.
b. het op verzoek van één of meer van haar leden vertegenwoordigen van hen in en buiten rechte, ter bescherming van hun rechtstreeks betrokken belangen van economische, sociale, culturele en/of maatschappelijke aard op agrarisch gebied.
c. het ten behoeve van de leden rechten bedingen en te hunnen laste verplichtingen aan te gaan uit hoofde van (collectieve) overeenkomsten, zoals overeenkomsten met overheden en collectieve arbeidsovereenkomsten en overeenkomsten die door de vereniging ter verwezenlijking van haar doelstelling van belang zijn of geacht kunnen zijn (daaronder begrepen overeenkomsten als bedoeld in artikel 8 lid 2). De vereniging kan nakoming van bedongen rechten jegens en schadevergoeding van een lid vorderen, tenzij het lid zich daartegen verzet.
3.5.
Gelet op voormelde in de statuten neergelegde doelstelling kan eiseres sub 3 in dit geval naar het oordeel van de rechtbank als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb worden aangemerkt. Voor zover het beroep van eiseres sub 3 mede is ingediend namens een aantal andere personen merkt de rechtbank om proceseconomische redenen al die andere personen aan als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, aangezien een aantal van die andere personen in ieder geval een van anderen te onderscheiden belang hebben, gelet op de effecten van de rietproef in het Lauwersmeer en de afstand tot hun percelen en gemachtigde voor iedereen dezelfde gronden heeft ingediend.
4. Met betrekking tot de ontvankelijkheid van eiseres sub 6 overweegt de rechtbank dat blijkens artikel 4 van de statuten eiseres sub 6 zich ten doel stelt een goed Europees en nationaal landbouwbeleid te bevorderen, alsmede het vergroten van de marktkracht en de concurrentiekracht van Nederlandse akkerbouwers, zodat de individuele Nederlandse akkerbouwer in staat is op sociaal en maatschappelijk verantwoorde wijze een goed inkomen te realiseren, zowel op de korte als op de langere termijn in de meest ruime zin des woords. Gelet op voormelde in de statuten neergelegde doelstelling kan eiseres sub 3 in dit geval naar het oordeel van de rechtbank als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb worden aangemerkt.
5. In procedureel opzicht overweegt de rechtbank als volgt.
5.1.
De rechtbank stelt vast dat verweerder bij besluit van 10 oktober 2017 het monitoringsplan ten behoeve van de uitvoering van de rietproef heeft goedgekeurd. Tussen partijen is in geschil of voormeld goedkeuringsbesluit ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb in de beoordeling van de beroepen tegen het bestreden besluit kan worden betrokken. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
5.2.
Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb heeft het bezwaar of beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
5.3.
Naar het oordeel van de rechtbank kan voormeld goedkeuringsbesluit niet als een besluit in de zin van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb worden beschouwd. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat, voor zover hier sprake is van een besluit, dit besluit wordt genomen op basis van een andere bevoegdheid dan het bestreden besluit, namelijk op basis van voorschrift 8.1 van het bestreden besluit waarin is aangegeven dat twee maanden voor de start van de peilverhoging er een monitoringsplan ter beoordeling en goedkeuring aan verweerder dient te worden overgelegd. Hieruit volgt dat met dit goedkeuringsbesluit door verweerder niet is beoogd om het bestreden besluit in te trekken, te wijzigen of te vervangen, als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb. Dit betekent dat het beroep van eisers in dit geval niet van rechtswege mede betrekking heeft op voormeld goedkeuringsbesluit. Nu het monitoringsplan wel van belang is voor de rechtmatigheid van het bestreden besluit, zal dit monitoringsplan in de inhoudelijke beoordeling daarvan worden betrokken.
6. Inhoudelijk wordt als volgt overwogen.
6.1.
Tussen partijen is in geschil of verweerder in dit geval een watervergunning heeft kunnen verlenen voor het verrichten van handelingen in een watersysteem ten behoeve van de rietproef in het Lauwersmeer. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
Aard van de vergunning
7.1.
De rietproef voorziet in een tijdelijke verhoging van het waterpeil in het Lauwersmeer om door middel van een variabel peil de regeneratie van het riet te bevorderen ten behoeve van natuurontwikkeling in dit Natura 2000-gebied. Hiervoor is door verweerder aan vergunninghouder een watervergunning verleend. Met het bestreden besluit tot verlening van een watervergunning wordt vergunninghouder de gevraagde verhoging van het waterpeil in het Lauwersmeer vergund. De uitvoering van de peilverhoging is echter de bevoegdheid van en de verantwoordelijkheid van verweerder.
De rechtbank stelt vast dat de uitvoering van de verhoging van het waterpeil ten behoeve van de rietproef voor wat betreft de regulering van het peil deels wordt begrensd door een beheerprotocol en deels door een monitoringsplan, dat op grond van artikel 8.1 van de vergunningvoorschriften verplicht is voorgeschreven. Met betrekking tot het beheerprotocol overweegt de rechtbank dat dit protocol als bijlage van de aanvraag deel uitmaakt van het bestreden besluit en dat vergunningsvoorschrift 10.1 verplicht om het beheerprotocol te volgen bij de uitvoering van de rietproef. Voor wat betreft het monitoringsplan stelt de rechtbank vast dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit het monitoringsplan als zodanig nog niet was goedgekeurd. Wel is door middel van vergunningsvoorschrift 8.1 verzekerd dat de peilverhoging slechts kan worden gerealiseerd als verweerder dit twee maanden voor de aanvang ervan heeft goedgekeurd. Hoewel er in die zin naar het oordeel van de rechtbank sprake is van een ongelukkige vormgeving van de besluitvorming, betekent dit niet dat de bij de besluitvorming betrokken belangen onvoldoende zijn geborgd. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat in het monitoringsplan waarschuwingswaarden en grenswaarden zijn opgenomen in het kader van een onderbreek- dan wel afbreeksysteem van de rietproef ten behoeve van de bescherming van betrokken belangen, inclusief de belangen van derden.
Verder stelt de rechtbank vast dat het bestreden besluit geen voorschrift bevat voor wat betreft het vergoeden van schade aan derden, maar dat als bijlage bij het bestreden besluit een Procedureregeling afhandeling schadevergoeding Rietproef Natura 2000-gebied Lauwersmeer (hierna: de nadeel-compensatieregeling) van vergunninghouder is gevoegd. Verweerder heeft zich ervan vergewist dat vergunninghouder bereid is om eventuele door de rietproef veroorzaakte schade te vergoeden, maar dit laat onverlet dat verweerder, juridisch gezien, verantwoordelijk blijft voor schade die het gevolg is van het nemen van het bestreden besluit. Uit 7.14, eerste lid, van de Waterwet volgt dat aan degene die als gevolg van de rechtmatige uitoefening van de taak in het kader van waterbeheer schade lijdt of zal lijden, op zijn verzoek door het betrokken bestuursorgaan een vergoeding wordt toegekend, voor zover de schade redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en voor zover de vergoeding niet of niet voldoende anderszins is verzekerd. Met de door vergunninghouder vastgestelde nadeelcompensatieregeling is de schade anderszins verzekerd in vorenbedoelde zin, zodat vergunninghouder schadeplichtig is geworden. De rechtbank overweegt dat de rietproef en de daarbij behorende peilverhoging in het Lauwersmeer van invloed is op de omgeving, maar niet in overwegende mate zal leiden tot grote negatieve gevolgen voor derden, met uitzondering van eiseres sub 1.i. en eisers sub 5. Het is niet onwaarschijnlijk dat de rietproef in de situatie van genoemde eisers tot nadelige gevolgen zal leiden. En hoewel de rechtbank begrijpt dat voor genoemde eisers elk nadelig gevolg ongewenst is, is de rechtbank desalniettemin van oordeel dat die nadelige gevolgen niet dusdanig groot zullen zijn dat die zullen leiden tot zodanig onevenredige schade dat de vergunning niet verleend had kunnen worden. Verweerder heeft daarom in het kader van de belangenafweging de belangen die zijn gediend met het uitvoeren van de rietproef kunnen laten prevaleren boven de belangen van genoemde eisers. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de eventuele schade voor eiseres sub 1.i. en eisers sub 5 voor vergoeding in aanmerking kan komen op grond van de nadeelcompensatieregeling van vergunninghouder. De rechtbank neemt daarbij ook in overweging dat vergunninghouder te kennen heeft gegeven bereid te zijn om de reikwijdte van de door hem opgestelde nadeelcompensatieregeling ruim te interpreteren.
7.2.
De rechtbank overweegt voorts dat bij het verlenen van een watervergunning ingevolge artikel 6.21 van de Waterwet, in samenhang gelezen met artikel 2.1, eerste lid, van de Waterwet, alleen rekening mag worden gehouden met waterstaatkundige belangen. Dit betekent dat met de inwerkingtreding van de Waterwet bij de besluitvorming door verweerder alleen nog met waterstaatkundige belangen rekening kan worden gehouden (vgl. Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS), 14 augustus 2013, ECLI:NL: RVS:2013:750). Verder overweegt de rechtbank dat artikel 6.21 van de Waterwet een limitatieve opsomming van weigeringsgronden kent. Hieruit volgt dat een eventuele weigering van de aangevraagde watervergunning op grond van voormelde bepaling slechts aan de orde is, voor zover de aanvraag niet verenigbaar is met de doelstellingen die worden genoemd in artikel 2.1 van de Waterwet. Dit brengt met zich dat het niet verlenen van een watervergunning om andere redenen (van niet-waterstaatkundige aard) niet valt te herleiden tot die doelstellingen en geen reden kan zijn de aangevraagde watervergunning te weigeren (vgl. AbRvS, 30 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:850). Uit rechtsoverweging 7.1. volgt dat de rietproef voorziet in een tijdelijke verhoging van het waterpeil in het Lauwersmeer ten behoeve van specifiek benoemde natuurdoelen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende onderbouwd en deugdelijk gemotiveerd waarom de tijdelijke verhoging van het waterpeil in het Lauwersmeer in het kader van de rietproef noodzakelijk is voor het verwezenlijken van de natuurdoelen. Eisers hebben weliswaar hier en daar kritische kanttekeningen gezet bij de noodzaak en effectiviteit van de rietproef, maar het verwezenlijken van de natuurdoelen door de rietproef op zich onvoldoende inhoudelijk bestreden. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat een afweging in het kader van het nut en de noodzaak van de rietproef in het licht van de Waterwet niet aan de orde is. Daarbij heeft verweerder enerzijds in aanmerking kunnen nemen dat het primaat voor die afweging bij andere bestuursorganen ligt en de keuze voor de rietproef reeds besloten ligt in het Natura 2000-beheerplan Lauwersmeer en anderzijds het feit dat de Waterwet zelf duidelijke restricties bevat ten aanzien van de mogelijkheden om een watervergunning te kunnen weigeren (vgl. AbRvS, 30 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016: 850). Deze grond van eisers sub 1 slaagt niet.
8. De rechtbank stelt vast dat de gronden van beroep van eisers betrekking hebben op de navolgende aspecten:
- het beheerprotocol;
- monitoringsplan, grondwaterstand en verzilting;
- mitigerende maatregelen;
- agrarische gronden;
- jachthavens;
- recreatieparken;
- de schaderegeling.
Het komt de rechtbank aangewezen voor om deze beroepsgronden afzonderlijk te bespreken.
Beheerprotocol
Onvoorspelbaarheid neerslagpatroon en effectiviteit beheerprotocol
9.1.
Eiseres sub 6 verwijst naar een drietal voorwaarden voor het kunnen uitoefenen van de rietproef en betoogt dat niet kan worden voldaan aan de derde voorwaarde dat de door het KNMI, Rijkswaterstaat en het wetterskip Fryslân aangeleverde voorspellingen tijdig en volledig moeten zijn, omdat het neerslagpatroon niet adequaat te voorspellen is. Daarnaast wijzen eisers sub 1 en eisers sub 6 op de onvoorspelbaarheid van neerslag in het algemeen en clusterbuien in het bijzonder waardoor lokaal veel neerslag kan vallen die opgevangen moet worden. Volgens eisers past daarin niet dat door de rietproef de bergingscapaciteit van het Lauwersmeer wordt verkleind.
9.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat neerslagextremen, zoals clusterbuien, niet kenmerkend zijn voor de winterperiode waarin de proef plaatsvindt. Volgens verweerder is er geen sprake van het onderlopen van landbouwpercelen. Verweerder wijst erop dat de (landbouw)maatregelen, zoals genoemd in de aanvraag, zijn overgenomen als voorschrift in de vergunning en waarborgt dat er geen wateroverlast zal optreden. Verder benadrukt verweerder dat de rietproef geen gevolgen heeft voor de waterhuishouding buiten het Lauwersmeergebied omdat de huidige drooglegging daar zonder meer gehandhaafd blijft. Waar nodig wordt extra bemaling ingezet.
9.3.
Verweerder heeft het “Beheerprotocol Rietproef” (hierna: het beheerprotocol) vastgesteld.
In verband met het toepassen daarvan zijn er in paragraaf 4.6.1 van het rapport van Sweco drie voorwaarden geformuleerd waaraan moet worden voldaan om de proef te kunnen uitvoeren:
1. de som van alle scores in het beheerprotocol is lager dan 2;
2. het Beslissingsondersteunend Systeem (BOS) van het waterschap moet operationeel zijn (geen storing in computers, software of communicatielijnen);
3. de door het KNMI, Rijkswaterstaat en wetterskip Fryslân aangeleverde voorspellingen moeten tijdig en volledig zijn.
9.4.1.
In hetgeen partijen hebben aangevoerd, heeft de rechtbank aanleiding gezien om de StAB als deskundige te benoemen. Op 18 juli 2017 heeft de StAB de rechtbank van advies gediend.
9.4.2.
In de rapportage van 18 juli 2017 heeft de StAB met betrekking tot de onvoorspelbaarheid van het neerslagpatroon onder meer het volgende aangegeven. De StAB wijst erop dat clusterbuien, die lokaal in korte tijd grote neerslaghoeveelheden kunnen veroorzaken en waarvan het neerslaggebied vaak niet voorspelbaar is, in Nederland tot op heden niet zijn opgetreden in de maanden februari en maart waarin de rietproef plaatsvindt. Volgens de StAB zijn er geen aanwijzingen dat dit de komende jaren, waarin de tweejarige proef is voorzien, anders zal zijn. De door eiseres sub 6 genoemde voorbeelden hebben in de visie van de StAB in lijn met de voorgaande constatering betrekking op het zomerhalfjaar. Bovendien zijn het volgens de StAB voorbeelden uit andere regio’s dan het Lauwersmeer-gebied. In ieder geval betrof het in de visie van de StAB geen gebieden die vergelijkbaar zijn met het Lauwersmeer dat immers een heel specifieke functie heeft als bergboezem die op de Waddenzee afwatert. De StAB wijst erop dat het Lauwersmeer als een bergboezem functioneert aan het einde van het afvoersysteem van de Friese- en de Electraboezem. Indien zich een clusterbui voordoet in het achterland dat via de boezems afwatert naar het Lauwersmeer, doen de problemen zich volgens de StAB in eerste instantie voor in de gebieden zelf, als gevolg van te weinig bergingscapaciteit in het lokale watersysteem. Naar de mening van de StAB is de afvoercapaciteit van de boezemwateren naar het Lauwersmeer niet verminderd als gevolg van de rietproef. Verder wijst de StAB erop dat voor het Lauwersmeer zelf geldt dat wanneer een clusterbui in het Lauwersmeer valt de bergingscapaciteit - ook bij een verhoogd proefpeil - vanwege het grote oppervlakte van het gebied ruimschoots nog voldoende zal zijn om het water te bergen zonder dat dit tot afvoerproblemen in de Friese boezem of de Electraboezem, of in aangrenzende vrij afwaterende peilvakken leidt. Los van het feit dat clusterbuien zich in het algemeen niet voordoen in februari-maart, zullen dergelijke buien naar de mening van de StAB ook tijdens een tijdelijk verhoogd peil niet leiden tot het onvoldoende functioneren van het Lauwersmeer als bergboezem.
9.5.
In hetgeen eiseres sub 6 met betrekking tot de onvoorspelbaarheid van het neerslagpatroon naar voren heeft gebracht, ziet de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de door de StAB in de rapportage van 18 juli 2017 weergegeven bevindingen en daarop gebaseerde conclusies. Daarbij neemt de rechtbank in overweging dat de indringend door eisers sub 1 naar voren gebrachte stelling dat de voorspellende waarde van het weerbericht slechts voor een paar dagen voldoende is en daarna snel afneemt door verweerder wordt erkend. Verweerder heeft daarbij aangegeven dat verweerder rekening zal houden met deze onzekerheidsmarge en bij de toepassing van het beheerprotocol zal sturen op de voorspelde grootst mogelijke hoeveelheden neerslag die binnen die onzekerheid worden voorspeld. Uit het rapport van de StAB volgt dat de afvoercapaciteit van de boezemwateren naar het Lauwersmeer niet vermindert als gevolg van de rietproef. Daarnaast geldt voor het Lauwersmeer dat wanneer een clusterbui in het Lauwersmeer valt de bergingscapaciteit - ook bij een verhoogd proefpeil - vanwege het grote oppervlakte van het gebied nog ruimschoots voldoende zal zijn om het water te bergen zonder dat dit tot afvoerproblemen in de Friese boezem of de Electraboezem, of in aangrenzende vrij afwaterende peilvakken leidt. Los van het feit dat clusterbuien zich in het algemeen niet voordoen in februari-maart, zullen dergelijke buien ook tijdens een tijdelijk verhoogd peil niet leiden tot het onvoldoende functioneren van het Lauwersmeer als bergboezem. In zoverre slaagt deze grond van eiseres sub 6 niet.
Onderschatting waterpeil tijdens een piekperiode
10.1.
Eiseres sub 6 betoogt dat uit de analyse van Arcadis blijkt dat door het Sobek de neerslagpieken weliswaar in de tijd goed worden voorspeld, maar dat er sprake is van een systematische onderschatting van het waterpeil dat wordt voorspeld tijdens de piekperiode. Juist de inschatting van het waterpeil is voor akkerbouwers in de visie van eiseres sub 6 van essentieel belang.
10.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de waterveiligheid is geborgd door het beheerprotocol. Volgens verweerder is er geen sprake van het onderlopen van landbouwpercelen. Verweerder wijst erop dat de (landbouw)maatregelen, zoals genoemd in de aanvraag, zijn overgenomen als voorschrift in de vergunning en waarborgt dat er geen wateroverlast zal optreden. Verder benadrukt verweerder dat de rietproef geen gevolgen heeft voor de waterhuishouding buiten het Lauwersmeergebied omdat de huidige drooglegging daar zonder meer gehandhaafd blijft. Waar nodig wordt extra bemaling ingezet. Naar de mening van verweerder zijn de zorgen omtrent de effectiviteit van het beheerprotocol ongegrond. In dit verband wijst verweerder erop dat het model waarmee het beheerprotocol is gekalibreerd over het algemeen goed presteert.
10.3.
In de rapportage van 18 juli 2017 heeft de StAB met betrekking tot de onderschatting van het waterpeil tijdens een piekperiode onder meer het volgende aangegeven. Volgens de StAB is de belangrijkste conclusie uit de door Arcadis uitgevoerde analyse dat bij toepassing van de triggers uit het beheerprotocol de piekmomenten tijdig worden onderkend en dat de waterstand in het Lauwersmeer bijtijds wordt verlaagd naar het gebruikelijke streefpeil van
-0,93 meter NAP: de rietproef wordt dan stopgezet. Het protocol grijpt dus op het juiste moment in een voorkomt dat het peil in het Lauwersmeer als gevolg van de proef hoger wordt dan de maximale stand van -0,52 meter NAP. Hogere waterstanden dan -0,52 meter NAP kunnen onder extreme omstandigheden wel optreden, maar die zouden zich ook voordoen zonder de proef, zo blijkt uit de analyse. Hoewel de waterstanden in deze analyse ‘met en zonder rietproef’ zijn berekend met het model Sobek, waarvan in de kalibratie is vastgesteld dat deze soms een onderschatting geeft, is dat voor de analyse van de effectiviteit van de triggers uit het beheerprotocol naar de mening van de StAB geen belangrijk bezwaar. Volgens de StAB wordt met Sobek immers voor die analyse primair een relatief verschil beoordeeld (met en zonder proef) en gaat het minder om de absolute waarden. Relevant is in de visie van de StAB dat het beheerprotocol de omstandigheden goed inschat die nopen tot stopzetting van de rietproef en (preventieve) verlaging van het peil naar het gangbare peil zonder de proef. Vervolgens komt de StAB tot de conclusie dat uit de analyse van de StAB volgt dat de piekmomenten goed worden voorspeld en dat het beheerprotocol tot tijdig handelen (stopzetting van de proef) leidt. Het gegeven dat in enkele omstandigheden het gemeten peil afweek van het met het Sobek-model voorspelde peil, zoals uit de kalibratie bleek, is daarbij volgens de StAB van ondergeschikt belang. Het beheerprotocol stuurt immers op de voorspelde piekmomenten en niet op exact te verwachten peilhoogten berekend met Sobek.
10.4.1.
In reactie hierop hebben eisers sub 1 bij brief van 11 september 2017 te kennen gegeven dat de deskundige van de StAB de neerslagpieken ten onrechte beperkt tot zogenoemde clusterbuien. In dit verband wijzen eisers sub 1 erop dat het StAB-verslag van 18 juli 2017 ten onrechte onvoldoende ingaat op de situatie dat zich in een langere periode veel neerslag voordoet, waardoor het gehele watersysteem en in het bijzonder het Lauwersmeer wordt belast. Volgens eisers sub 1 wijst de StAB wel op het feit dat deze belasting kan optreden, maar is niet onderzocht welke gevolgen dat kan hebben voor het peil in het Lauwersmeer alsmede voor de belangen van omwonenden. Verder wijzen eisers sub 1 erop dat het StAB-verslag van 18 juli 2017 stelt dat ‘triggers’ in het beheerprotocol hierop zien, maar is volgens hen niet onderzocht of dat beheerprotocol een uitvoerbare en acceptabele werkwijze voorschrijft. Naar de mening van eisers sub 1 is dat van groot belang voor een juiste beoordeling van het bestreden besluit, aangezien het zinledig is om een beheerprotocol te hanteren dat er op papier goed uitziet, maar in de praktijk niet uitvoerbaar blijkt.
10.4.2.
In reactie hierop heeft eiseres sub 6 bij brief van 18 augustus 2017 te kennen gegeven dat het bezwaar ten aanzien van de onderschatting door het model van de hoogten en pieken in de waterstanden in het StAB-verslag ten onrechte als irrelevant is afgedaan. Het is volgens eiseres sub 6 wel degelijk relevant als in beschouwing wordt genomen dat bij overschrijding van een bepaald peil het beheerprotocol in werking treedt. Bij een systematische onderschatting van de piekhoogte worden in de visie van eiseres sub 6 overschrijdingen van de grenswaarde voor het beheerprotocol gemist.
10.5.
In een aanvullende rapportage van 11 oktober 2017 heeft de StAB met betrekking tot dit aspect aangegeven dat in paragraaf 3.1 van het StAB-verslag van 18 juli 2017 de bezwaren over neerslagpieken en langdurige regenval gezamenlijk worden behandeld. Omdat eiseres sub 6 spreekt over clusterbuien, wordt daarop ingegaan in het verslag van 18 juli 2017. Anders dan eisers sub 1 in hun reactie stellen, beperkt dit verslag zich volgens de StAB niet tot dergelijke buien. In dit verband wijst de StAB erop dat op bladzijde 19 van het verslag tevens wordt ingegaan op perioden met langdurige neerslag (neerslagpieken). Ten overvloede merkt de StAB op, dat één van de triggers in het beheerprotocol de vijfdaagse neerslagverwachting is en dus ingrijpt op voorziene langdurige neerslag (zie paragraaf 2.4 van het StAB-verslag van 18 juli 2017).
Vervolgens komt de StAB in de aanvullende rapportage van 11 oktober 2017 tot de conclusie dat hetgeen door eisers naar voren is gebracht, niet kan leiden tot een herziening van de conclusies met betrekking tot dit aspect in het verslag van 18 juli 2017.
10.6.
In hetgeen eisers sub 1 en eiseres sub 6 naar voren hebben gebracht met betrekking tot een onderschatting van het waterpeil tijdens een piekperiode, ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van de door de StAB in de rapportages van 18 juli 2017 en 11 oktober 2017 weergegeven bevindingen en de daarop gebaseerde conclusies. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de StAB in de rapportage van 18 juli 2017 niet alleen is ingegaan op de door eiseres sub 6 genoemde clusterbuien, maar ook op perioden met langdurige neerslag (neerslag-pieken). Uit de rapportage van 11 oktober 2017 van de StAB volgt dat één van de triggers in het beheerprotocol de vijfdaagse neerslagverwachting is en dus ingrijpt op voorziene langdurige neerslag. Gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding om eisers sub 1 te volgen in hun stelling dat het beheerprotocol er alleen op papier goed uitziet, maar in de praktijk niet uitvoerbaar blijkt. In zoverre slaagt deze grond van eisers sub 1 en eiseres sub 6 niet.
Waterstanden Waddenzee, spuibeleid en stremmingen
11.1.1.
Eisers sub 1, eiser sub 2 en eisers sub 5 betogen dat de goede werking van het beheerprotocol (anticiperen op neerslag en spuimogelijkheden) niet is gegarandeerd en vrezen dat de rietproef niet volledig kan worden afgebroken.
11.1.2.
Eiser sub 2 betoogt dat onduidelijk is wat onder een stremming wordt verstaan. In de visie van eiser sub 2 is er bij een waterstand in de Waddenzee van -1,07 meter NAP sprake van een stremming. Omdat is uitgegaan van een te lage gemiddelde laagwaterstand is volgens eiser sub 2 in de onderzoeken uitgegaan van te ruime spuimogelijkheden.
11.1.3.
Eisers sub 5 betogen dat in het plan een ‘handrem’ had moeten worden opgenomen voor situaties met extreem hoog water in die zin dat in het beheer-protocol had moeten worden opgenomen dat de gemalen Waterwolf en H.D. Louwes stil gezet worden bij een waterstand in het Lauwersmeer van -0,20 meter NAP teneinde schade aan hun eigendommen te voorkomen.
11.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat op grond van het beheerprotocol bij verwachte ongunstige weersomstandigheden de waterstand tijdig wordt teruggebracht naar -0,93 meter NAP, waardoor het bergend vermogend van het Lauwersmeer weer volledig kan worden benut. Het beheerprotocol wordt dagelijks gebruikt door verweerder om een afweging te maken of de rietproef al dan niet dient te worden onderbroken. Verweerder wijst erop dat het beheer-protocol met de daarin opgenomen triggers, waaronder het spuibeleid, is gebaseerd op deskundig onderzoek en is gevalideerd, waaruit blijkt dat de toepassing van het beheer-protocol met de daarin opgenomen triggers het gewenste resultaat oplevert. In dit verband benadrukt verweerder dat de trigger spuicapaciteit (of stremming) ziet op de te verwachten capaciteit en dus leidt tot preventieve verlaging van het waterpeil (stopzetten van de proef). De trigger ijsvorming betreft volgens verweerder het bestaande draaiboek voor waterbeheer bij aanhoudende vorst en betreft een situatie waarvoor in het beheergebied van wetterskip Fryslân een maalstop geldt. Die maalstop heeft tot gevolg dat extra bergingscapaciteit in het Lauwersmeer nodig kan zijn. Inwerkingtreding van het draaiboek betekent volgens verweerder stopzetting van de rietproef.
11.3.
In de rapportage van 18 juli 2017 heeft de StAB met betrekking tot voormelde aspecten onder meer het volgende aangegeven. De StAB stelt voorop dat verweerder geen nadere definitie geeft van het begrip stremming en dat ook in het rapport van Arcadis geen definitie van dit begrip is gegeven. Volgens de StAB is in hoofdlijnen duidelijk wat een stremming is: een te hoge laagwaterstand op de Waddenzee nabij de Cleveringsluizen waardoor het water uit het Lauwersmeer niet (voldoende) vrij kan afstromen om de waterstand op het streefpeil tijdens de rietproef (-0,62 meter NAP) te houden. Daarbij merkt de StAB op dat tijdens de rietproef het waterpeil in het Lauwersmeer hoger staat dan bij het gangbare streefpeil, waardoor het verschil met het laagwaterniveau op de Waddenzee groter is. Dat biedt volgens de StAB dus ruimere spuimogelijkheden dan in de situatie zonder de rietproef. De kritiek van eisers sub 5 dat de gemiddelde laagwaterstand in de Waddenzee hoger is dan waar in de onderzoeken rekening mee zou zijn gehouden waardoor gedurende kortere tijd kan worden gespuid, treft naar de mening van de StAB geen doel. Volgens de StAB moet de trigger stremming zien op het kunnen handhaven van het streefpeil van -0,62 meter NAP én het tijdig kunnen verlagen tot -0,93 meter NAP. Wat betreft de stelling van eisers sub 5 dat verweerder de mogelijkheden om te spuien heeft overschat, omdat niet is uitgegaan van de juiste waterstanden in de Waddenzee, merkt de StAB op dat verweerder is uitgegaan van een gemiddelde laagwaterstand van circa -1,30 meter NAP. In dit verband wijst de StAB erop dat uit de gegevens van Rijkswaterstaat blijkt dat de gemiddelde laagwaterstand bij Lauwersoog ongeveer -1,19 meter NAP bedraagt. Gelet hierop is verweerder volgens de StAB niet uitgegaan van de juiste laagwaterstanden en is het op voorhand niet uitgesloten dat er meer dan drie spuibeurten noodzakelijk zijn om de gewenste peilverlaging die nodig is om de rietproef te stoppen, te bereiken. Aangezien conform het protocol elke dag tien spuibeurten (want vijf dagen) vooruit wordt gekeken, mag naar de mening van de StAB verwacht worden dat dit kennelijk onjuiste uitgangspunt geen consequenties heeft voor de uitvoerbaarheid van het beheerprotocol. Stremmingen in de spuimogelijkheden, die mede afhankelijk zijn van de feitelijke, en dus niet de bediscussieerde gemiddelde laagwaterstand in de Waddenzee, worden dan immers tijdig voorzien. Of er een stremming wordt voorzien, hangt volgens de StAB samen met de feitelijke waterstand in het Lauwersmeer en de verwachte waterstand bij eb in de Waddenzee. Anders dan voornoemde eisers menen, is er naar de mening van de StAB geen vaste waarde te geven voor de waterstand bij eb die als stremming kan worden gedefinieerd. Het inschatten van situaties waarin zich stremmingen bij het spuien kunnen voordoen is volgens de StAB de dagelijkse praktijk van verweerder. Het kunnen voorzien van stremmingen over een periode van vijf dagen vooruit is op basis van de getijden-informatie goed mogelijk. Uit de validatie door Arcadis blijkt volgens de StAB dat deze trigger functioneert en eisers hebben het tegendeel niet op inhoudelijke gronden aannemelijk gemaakt. Met betrekking tot de bergingscapaciteit merkt de StAB op dat de in het verweerschrift berekende bergingscapaciteit een overschatting is. Hogere waterstanden als gevolg van een verminderde bergingscapaciteit zijn in de visie van de StAB echter niet te verwachten. Tijdens de rietproef zal verweerder namelijk met het spuibeleid het streefpeil van -0,62 meter NAP aanhouden, net zoals in de huidige situatie en onder normale weers-omstandigheden het streefpeil van -0,93 meter NAP wordt aangehouden. Indien er veel neerslag wordt verwacht, treedt het beheerprotocol in werking en wordt de rietproef afgebroken. Het beheerprotocol moet er volgens de StAB voor zorgen dat het huidige streefpeil van -0,93 meter NAP tijdig is ingesteld, waardoor de huidige bergingscapaciteit, dus zonder rietproef, is hersteld. Voor wat betreft het bezwaar van eisers sub 5 dat bij een waterstand in het Lauwersmeer van -0,20 meter NAP de gemalen moeten worden stopgezet, merkt de StAB op dat de rietproef ziet op een peilopzet met een streefpeil van -0,62 meter, met een maximum van -0,52 meter NAP. Volgens de StAB mogen hogere waterstanden dan ook niet optreden. Aan de hand van het beheerprotocol wordt hierop gestuurd. Daarbij merkt de StAB op dat het stopzetten van de gemalen niet wenselijk is, omdat dit zal leiden tot wateroverlast in Groningen en Drenthe.
11.4.1.
In reactie hierop hebben eisers sub 1 bij brief van 11 september 2017 te kennen gegeven dat dat het StAB-verslag van 18 juli 2017 een beschrijving geeft van het beheer-protocol, maar dat de StAB nalaat de juistheid of aannemelijkheid van het beheerprotocol te onderzoeken. In de visie van eisers sub 1 is niet onderzocht of de feitelijke stopzetting van de proef en verlaging van het peil ook daadwerkelijk kan worden bereikt en of het beheer-protocol een adequaat instrument is. In dit verband wijzen eisers sub 1 erop dat de StAB ten onrechte niet ingaat op de gevolgen van een langere periode met veel neerslag in relatie tot het beheerprotocol.
11.4.2.
In reactie hierop heeft eiseres sub 3 bij brief van 18 augustus 2017 te kennen gegeven dat de vraag kan worden gesteld of het verschil tussen gesimuleerde en historische
waterstanden toch niet een aanwijzing kan zijn voor een systeemfout in het model, waardoor onder extreme omstandigheden het beheerprotocol minder goed zou kunnen blijken te werken. Daarbij heeft eiseres sub 3 verwezen naar voormelde rapportage van Acaciawater. Volgens eiseres sub 3 is in het StAB-verslag van 18 juli 2017 niet ingegaan op dit deel van
die rapportage.
11.4.3.
In reactie hierop hebben eisers sub 5 bij brief van 20 augustus 2017 te kennen gegeven dat zij de uitleg van het begrip stremming in het kader van de trigger ‘spui-capaciteit’ in het StAB- verslag van 18 juli 2017 onderschrijven. Op basis van die uitleg zijn eisers sub 5 van mening dat met een blikveld van vijf dagen onvoldoende tijd is om de proef volledig af te breken, als wordt uitgegaan van realistische laagwaterstanden, zoals doodtij.
11.5.
In reactie hierop heeft verweerder bij brief van 12 september 2017 te kennen gegeven dat in het StAB-verslag van 18 juli 2017 ten onrechte de conclusie is getrokken dat niet van de juiste laagwaterstanden in de Waddenzee is uitgegaan. Volgens verweerder zijn in dit verslag twee grootheden vergeleken die niet met elkaar te vergelijken zijn. Verder heeft verweerder kritiek op de constatering in dit StAB-verslag dat de berekende bergings-capaciteit in het verweerschrift een overschatting zou zijn. In dit verband wijst verweerder erop dat de in het verweerschrift vermelde capaciteit is overgenomen uit de rapportage van Sweco, dat die juist is en geldig onder de door Sweco aangegeven randvoorwaarden.
11.6.
In een aanvullende rapportage van 11 oktober 2017 heeft de StAB voor wat betreft voormelde aspecten onder meer het volgende aangegeven. De StAB merkt op de verduidelijking van verweerder ten aanzien van de gemiddelde waterstanden in de Wadden-zee en de bergingscapaciteit voor kennisgeving aan te nemen. In dit verband wijst de StAB erop dat, zoals verweerder in zijn reactie aangeeft, dit geen wezenlijke discussie is, omdat de trigger ‘spuicapaciteit’ in het beheerprotocol uitgaat van de feitelijke waterstanden in de
Waddenzee. Op grond van het beheerprotocol wordt volgens de StAB elke dag tien spui-beurten (vijf dagen) vooruit gekeken. Stremmingen in de spuimogelijkheden, die mede afhankelijk zijn van de feitelijke laagwaterstand in de Waddenzee, worden daarmee in de visie van de StAB tijdig voorzien. Daarbij wordt vanzelfsprekend ook rekening gehouden met doodtij, waarop eisers sub 5 in hun reactie wijzen. In dit verband herhaalt de StAB de
constatering in het eerdere verslag dat juist vanwege het hogere peil in het Lauwersmeer tijdens de rietproef, door het grotere verschil met de waterstand in de Waddenzee de spui-mogelijkheden tijdens de rietproef ruimer zijn dan normaal. Dit bevordert de mogelijkheid om het peil in het meer tijdig terug te brengen tot normaal peil. Voor wat betreft de bergingscapaciteit is in het eerdere StAB-verslag geconstateerd dat het beheerprotocol voldoende waarborg biedt dat in geval van veel verwachte neerslag en/of beperkte spui-mogelijkheden, de rietproef tijdig kan worden afgebroken waardoor de bergingscapaciteit van het Lauwersmeer kan worden hersteld tot de situatie zonder rietproef. Naar aanleiding van de reactie van eiseres sub 3 merkt de StAB op dat in de notitie van Acaciawater wordt geconcludeerd dat de gebruikte modellen qua opbouw en randvoorwaarden niet geschikt lijken om de hydrologische effecten op perceelniveau te simuleren. In dit verband wijst de StAB erop dat het beheerprotocol wordt gestuurd op basis van de triggers neerslag-verwachting, spuicapaciteit, waterbezwaar Friese boezem en waterbeheer bij aanhoudende vorst. Die hebben volgens de StAB geen betrekking op de hydrologische effecten op perceel-niveau, die door het model in beeld zijn gebracht. Aldus heeft een eventuele onnauwkeurig-heid in de modellering naar de mening van de StAB geen direct gevolg voor het functioneren van het beheerprotocol onder extreme omstandigheden.
Vervolgens komt de StAB in de aanvullende rapportage van 11 oktober 2017 tot de conclusie dat hetgeen door partijen naar voren is gebracht, niet kan leiden tot een herziening van de conclusies met betrekking tot deze aspecten in het verslag van 18 juli 2017.
11.7.
In hetgeen partijen naar voren hebben gebracht met betrekking tot voormelde aspecten, ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van de door de StAB in de rapportages van 18 juli 2017 en 11 oktober 2017 weergegeven bevindingen en de daarop gebaseerde conclusies. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de StAB in de rapportage van 11 oktober 2017 is ingegaan op de naar voren gebrachte argumenten en die inhoudelijk op een kenbare wijze en gemotiveerd heeft weerlegd. Dit betekent dat stremmingen in de spuimogelijkheden, die mede afhankelijk zijn van de feitelijke laagwaterstand in de Waddenzee, bij de toepassing van het beheerprotocol en het op grond daarvan tien spuibeurten vooruit kijken, tijdig worden voorzien. Daarbij wordt ook rekening gehouden met doodtij. Verder betekent dit dat juist vanwege het hogere peil in het Lauwersmeer tijdens de rietproef door het grote verschil met de waterstand in de Waddenzee de spuimogelijkheden tijdens de rietproef ruimer zijn dan normaal. Daarnaast betekent dit voor wat betreft de bergingscapaciteit dat het beheerprotocol voldoende waarborg biedt dat in geval van veel verwachte neerslag en/of beperkte spuimogelijkheden de rietproef tijdig kan worden afgebroken waardoor de bergingscapaciteit van het Lauwersmeer kan worden hersteld tot de situatie zonder rietproef. Verder betekent dit dat de eventuele onnauwkeurigheid in de modellering, naar gesteld door eiseres sub 3, geen direct gevolg heeft voor het functioneren van het beheerprotocol onder extreme omstandigheden. Gelet op de voorgaande overwegingen slagen de gronden van eisers in zoverre niet.
Ontwikkelingen in klimaat, zeespiegel en bodemdaling
12.1.
Eisers sub 1 wijzen op klimaatverandering, zeespiegelstijging en bodemdaling (door gaswinning) in het gebied. Volgens eisers sub 1 is het niet uit te sluiten dat deze autonome processen ook in de periode waarop het bestreden besluit ziet, effecten kunnen hebben op de optredende waterstanden vanwege doorwerking op neerslag en (grond)waterstanden.
12.2.
Verweerder wijst erop dat de proef voor de duur van maximaal twee jaar geldt en dat om die reden de eventuele bijzondere omstandigheden en bedreigingen in de komende decennia niet bij de besluitvorming zijn betrokken.
12.3.
In de rapportage van 18 juli 2017 heeft de StAB voor wat betreft de ontwikkelingen in klimaat, zeespiegel en bodemdaling onder meer te kennen gegeven dat deze processen die op een langere termijn een rol kunnen spelen, geen effecten zullen hebben op de omstandig-heden gedurende de korte termijn van de twee jaar durende rietproef in 2017-2019. In de visie van de StAB staan die het functioneren van het beheerprotocol niet in de weg. Mocht er al een effect meetbaar zijn in de proefperiode vanwege klimaatverandering (doelend op neerslagpatronen) of zeespiegelstijging (doelend op de waterstand bij eb in de Waddenzee en daarmee de spuimogelijkheden bij Lauwersoog) dan worden deze volgens de StAB via de triggers neerslag en spuicapaciteit voldoende ondervangen. In de visie van de StAB manifesteert bodemdaling als gevolg van gaswinning zich als een langzaam proces, waardoor niet te verwachten is dat dit fenomeen binnen de proefperiode van twee jaar leidt tot significante daling van de bodem die relevant is voor de kwestie.
12.4.
In hetgeen eisers sub 1 met betrekking tot ontwikkelingen in klimaat, zeespiegel en bodemdaling hebben aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding om van de door de StAB in de rapportage van 18 juli 2017 weergegeven bevindingen en daarop gebaseerde conclusies af te wijken. Naar het oordeel van de rechtbank hebben eisers sub 1 niet aannemelijk gemaakt dat voormelde autonome processen ook in de periode waarop het bestreden besluit ziet, effecten kunnen hebben op de optredende waterstanden. In zoverre slaagt deze grond van eisers sub 1 niet.
Beheerprotocol is vrijblijvend
13.1.
Eiser sub 4 betoogt dat er sprake is van onduidelijkheid met betrekking tot de wijze waarop het beheerprotocol wordt gehanteerd. In dit verband wijst eiser sub 4 erop dat het beheerprotocol in zijn visie te vrijblijvend is. Daarnaast wijst eiser sub 4 erop dat de transparantie in het kader van het beheerprotocol te wensen over laat. Als ingelande wil eiser sub 4 als het ware over de schouders van verweerder mee kunnen kijken om zodoende inzicht te krijgen in de informatie over de verwachte waterstanden en dergelijke die aan de triggers ten grondslag liggen en in de beslissingen die op basis daarvan door verweerder worden genomen.
13.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het beheerprotocol door hem wordt gebruikt om een afweging te maken of de rietproef al dan niet onderbroken dient te worden. In dit verband wijst verweerder erop dat in voorschrift 10.1 van de watervergunning de verplichting is opgenomen om het beheerprotocol te volgen bij de uitvoering van de rietproef.
13.3.
In de rapportage van 18 juli 2017 heeft de StAB met betrekking tot voormeld aspect onder meer te kennen gegeven dat het beheerprotocol bij de aanvraag is gevoegd als onderdeel van het rapport van Arcadis en concreet is voor wat betreft de opzet en werking ervan. De StAB wijst erop dat het beheerprotocol qua formuleringen de suggestie kan wekken dat dit door Arcadis als een voorstel aan initiatiefnemer is gepresenteerd. Uit vergunningsvoorschrift 10.1 blijkt volgens de StAB evenwel dat deze versie van het beheerprotocol als verplicht te hanteren protocol is opgelegd. Daarmee is het beheerprotocol naar de mening van de StAB voldoende duidelijk en concreet, en niet vrijblijvend. Daarnaast wijst de StAB erop dat van de zijde van verweerder in de mondelinge toelichting is bevestigd dat de wens van ingelanden om inzicht te hebben in de toepassing van het beheerprotocol bekend is. Er wordt over gedacht om de toepassing van het beheerprotocol door middel van een online-applicatie te ontsluiten voor het publiek.
13.4.
In hetgeen eiser sub 4 met betrekking tot de vrijblijvendheid van het beheerprotocol heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van de door de StAB in het verslag van 18 juli 2017 weergegeven bevindingen en daarop gebaseerde conclusie. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het beheerprotocol als bijlage bij de aanvraag is aangehecht en in het bestreden besluit is opgenomen dat de aanvraag deel uitmaakt van dit besluit. Daarnaast acht de rechtbank van belang dat in voorschrift 10.1 van het bestreden besluit de verplichting is opgenomen om het beheerprotocol te volgen bij de uitvoering van de rietproef. Verder acht de rechtbank van belang dat het BOS wel rekening houdt met de wind en opstuwing van het water en dat het beheerprotocol daar bovenop komt. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich dat eiser sub 4 niet aannemelijk heeft gemaakt dat het beheerprotocol (te) vrijblijvend is. Deze grond van eiser sub 4 slaagt niet.
Grondwaterstijging en verzilting op macroniveau
Grondwaterstand
14.1.
Eisers sub 1 betogen dat het bestreden besluit zal leiden tot een (aanzienlijke) verhoging van het grondwaterpeil, met de nodige negatieve gevolgen voor grondgebruiksmogelijkheden en stellen dat dit door verweerder onvoldoende zorgvuldig is onderzocht.
Eiser sub 2 betoogt dat er schade valt te verwachten als gevolg van de hogere grondwaterstanden.
14.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat met het geohydrologisch onderzoek de effecten op de grondwaterstanden zijn onderzocht, waarbij de berekende effecten (behoorlijk) zijn overschat. Die effecten worden door verweerder aanvaardbaar geacht. Daarbij acht verweerder van belang dat daar waar nadelige gevolgen kunnen optreden, deze met bestaande voorzieningen, zoals drainage, of met aanvullende maatregelen zoals bemaling, worden ondervangen.
14.3.
Met betrekking tot de grondwaterstanden heeft de StAB in de rapportage van 18 juli 2017 onder meer het volgende te kennen gegeven. In de beschrijvingen per profiel/raai zijn de uitgangspunten beschreven die gelden voor de modellering van dat gebied. De oppervlaktewateren die zijn gemodelleerd, zijn de grote open wateren zoals de zijarmen van het Lauwersmeer (bijvoorbeeld Nieuwe Robbengat), de Waddenzee en enkele grote watergangen als het Reitdiep. Kleinere watergangen met reguleerbare peilen die ook van invloed zijn op het ondiepere watersysteem zijn niet in het model meegenomen. Drainage zoals aanwezig op de landbouwgronden is niet in het model verdisconteerd, zo is volgens de StAB impliciet uit het rapport op te maken. De werkelijke situatie kan door deze gekozen opzet in de visie van de StAB afwijken van de modelresultaten. Door het weglaten van de watergangen en drainage, en de langere en hogere peilopzet geven de resultaten naar de mening van de StAB een overschatting weer ten opzichte van de vergunde situatie: de berekende grondwaterstanden zijn waarschijnlijk hoger dan de grondwaterstanden die zich in werkelijkheid zullen voordoen. De relatief geringe invloed op de grondwaterstanden valt volgens de StAB te verklaren door de relatief korte duur van de proef, de relatief geringe peilopzet en de geringe doorlaatfactor van de bodem (over het algemeen is een goed afdekkende kleilaag in het gebied aanwezig en in de ondergrond bevinden zich weerstandsbiedende lagen (potklei)). Anderzijds wijst de StAB erop dat de modelresultaten door het gekozen model de effecten niet op perceelniveau weergeven. De meeste gronden van eisers (los van de jachthavens) liggen in binnendijkse gebieden met vaste peilen, waardoor met bemaling de waterstanden op het vaste peil kunnen worden gehouden. De toegenomen kweldruk tijdens de rietproef kan volgens de StAB plaatselijk iets hogere grondwaterstanden tot gevolg hebben (iets hogere opbolling van de grondwaterstand midden op een perceel), maar die kan goed door drainage worden afgevangen. Of de grondwaterstand tot schade leidt aan gebouwen of landbouwopbrengsten is in de visie van de StAB geheel afhankelijk van de diepte van de grondwaterstand en de wijze van bouwen, zoals kelders. Een stijging van het grondwater van 10 centimeter levert volgens de StAB geen problemen op als de grondwaterstand in de huidige situatie reeds bijvoorbeeld een meter diep ligt, maar kan tot vernatting leiden als de grondwaterstand in de huidige situatie op bijvoorbeeld 30 centimeter diepte ligt. Een tijdelijke verandering van de grondwaterstand in de orde van grootte van 10 centimeter valt volgens de StAB normaal gesproken binnen de natuurlijke fluctuaties. Daarbij wijst de StAB erop dat met monitoring het effect goed kan worden gevolgd en vergeleken met de huidige fluctuaties. Een monitoringsplan is in de watervergunning voorgeschreven (voorschrift 8.1).
14.4.
Met betrekking tot de grondwaterstanden heeft verweerder zich naar het naar het oordeel van de rechtbank op het standpunt mogen stellen dat uit het geohydrologisch onderzoek volgt dat de effecten van de rietproef op de grondwaterstanden afdoende zijn onderzocht, waarbij de berekende negatieve effecten beperkt zijn en, gegeven de gekozen onderzoeksopzet, (behoorlijk) worden overschat. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de bevindingen uit het geohydrologische onderzoek worden onderschreven door de StAB. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, onder verwijzing naar de deskundigenrapportages, deugdelijk gemotiveerd dat het op macroniveau onwaarschijnlijk is dat er sprake zal zijn van zodanig negatieve gevolgen van een hogere grondwaterstand door de rietproef dat verweerder gehouden was om in het kader van een belangenafweging de watervergunning niet te verlenen. In hetgeen eisers sub 1 in zoverre naar voren hebben gebracht, ziet de rechtbank geen aanleiding om tot de conclusie te komen dat de door verweerder gebruikte rapportages onzorgvuldig tot stand zijn gekomen dan wel inhoudelijk niet consistent zijn. Het plaatsen van kritische kanttekeningen door eisers sub 1 leidt niet tot een andere conclusie.
Verzilting
15.1.
Eiseres sub 3 betoogt, onder verwijzing naar een rapportage van adviesbureau Acaciawater (hierna: Acaciawater), dat het model dat is gebruikt voor het grondwater-onderzoek te grof is en niet de effecten op perceelsniveau in kaart brengt. In de modellering is daardoor volgens eiseres sub 3 geen rekening gehouden met het effect van kleine waterlopen en drains op de zoetwaterlens. De zoetwaterlens wordt in de visie van eiseres sub 3 dunner gemaakt door de toename van de kweldruk vanwege de rietproef. Daardoor kan volgens eiseres sub 3 verzilting optreden, omdat zout water in de wortelzone komt met schade aan gewassen tot gevolg. Gelet hierop pleit eiseres sub 3 voor een goede nulmeting en monitoring van verzilting op een monitoringsperceel in de invloedzone van de rietproef (waar extra kweldruk wordt voorzien) en op een referentieperceel buiten de invloedzone.
15.2.
Verweerder erkent de problematiek van verzilting. Het opstijgen van zout water in de ondergrond wordt volgens verweerder veroorzaakt door een lokale toename in stijghoogte. In dit verband wijst verweerder erop dat de toename in stijghoogte in het onderzoeksrapport wordt gekwantificeerd. Bij de aanwezigheid van drains is het in de visie van verweerder onwaarschijnlijk dat het zout tot boven het niveau van de drains stijgt. Verweerder merkt op dat het risico op het verdwijnen van de zoetwaterlens, waarop eiseres sub 3 wijst, met name het grootst is, wanneer de verdamping het grootst is. Dit zal volgens verweerder niet tijdens de periode van de rietproef zijn. Gelet hierop is verweerder van mening dat de gevolgen voor het grondwater zorgvuldig en afdoende in beeld zijn gebracht en onderzocht, en dat er volgens hem geen aanleiding bestaat om op perceelniveau nulmetingen te verrichten met het oog op verziltingsschade. Volgens verweerder hoeft voor zoutschade aan plantenwortels door verzilting van de ondergrond niet te worden gevreesd.
15.3.
In de rapportage van Acaciawater is met betrekking tot de zoutschade onder meer het volgende aangegeven. Volgens Acaciawater kan door een toenemende kweldruk juist de zoetwaterlens worden opgestuwd, terwijl tegelijk door de aanwezigheid van de kleine watergangen en de buisdrainage in de percelen - die beogen om in de percelen voldoende drooglegging te garanderen - dit zoete water wordt afgevangen en wordt afgevoerd. Een hogere kweldruk kan daardoor de al dunne zoetwaterlens dus nog dunner maken, waardoor de kans bestaat dat brak of zout water uit de ondiepe ondergrond via capillaire werking stijgt tot in de wortelzone. De zoetwaterlens wordt in het betreffende groeiseizoen bovendien niet
meer aangevuld, omdat de periode na de rietproef (na maart) sprake is van een neerslagtekort (meer verdamping door het weer en de gewassen dan dat er door neerslag wordt aangevuld). Als door de proef in maart de zoetwaterlens dus dunner wordt, kan dat gevolgen hebben voor het verdere groeiseizoen met gewasschade tot gevolg, aldus Acaciawater.
15.4.
Met betrekking tot het aspect verzilting en zoutschade heeft de StAB in de rapportage van 18 juli 2017 onder meer het volgende te kennen gegeven. De StAB stelt voorop dat de invloed van de peilopzet op het zout (uitgedrukt in chloridegehalten) in het geohydrologisch onderzoek per profiel in beeld is gebracht met de huidige situatie en de (fictieve) situatie na tien jaar wisselende peilopzet. Volgens de StAB neemt door de peilopzet de kwel/aanvoer van zout zeewater in de nabijheid van de Waddenzee af. In het geohydrologisch onderzoek wordt aangegeven dat de overige grondwaterstromen, verder van de Waddenzee af, niet veel veranderen, waardoor de concentraties chloride gelijk blijven. De lokale effecten worden met name beïnvloed door de aanwezige ontwateringsloten en buisdrainage op perceelniveau. Volgens de StAB zitten die niet in het model. Over de aanwezigheid van zoetwaterlenzen en de invloed hierop door de peilopzet, wordt in de visie van de StAB in het geohydrologisch onderzoek niet ingegaan.
15.5.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, onder verwijzing naar de deskundigenrapportages, deugdelijk gemotiveerd dat het op macroniveau onwaarschijnlijk is dat er sprake zal zijn van verzilting. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat die conclusie wordt onderschreven door de rapportages van 18 juli 2017 en 11 oktober 2017 van de StAB. In hetgeen eisers in zoverre naar voren hebben gebracht, ziet de rechtbank geen aanleiding om tot de conclusie te komen dat de door verweerder gebruikte rapportages onzorgvuldig tot stand zijn gekomen dan wel inhoudelijk niet consistent zijn. Het plaatsen van kritische kanttekeningen door eisers leidt niet tot een andere conclusie.
De rechtbank stelt vast dat de invloed van de peilopzet op het zout (uitgedrukt in chloridegehalten) in het geohydrologisch onderzoek per profiel in beeld is gebracht met de huidige situatie en de (fictieve) situatie na tien jaar wisselende peilopzet. In dit geohydrologische rapport is aangegeven dat door de peilopzet in de nabijheid van de Waddenzee de kwel/de aanvoer van zout zeewater afneemt. Verder wordt hierin aangegeven dat de overige grondwaterstromen, verder van de Waddenzee af, niet veel veranderen, waardoor de concentraties chloride gelijk blijven. De lokale effecten worden, aldus het rapport, met name beïnvloed door de aanwezige ontwateringssloten en buisdrainage op perceelniveau. Ook anderszins is het de rechtbank niet gebleken dat de door verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde geohydrologische rapport onzorgvuldig tot stand is gekomen dan wel inhoudelijk niet concludent is. Dat de door eiseres sub 3 ingeschakelde deskundige van Acaciawater op het gevaar van verzilting op perceelniveau heeft gewezen en een andere wijze van monitoring voor ogen staat, brengt naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer met zich dat verweerder de bevindingen in het geohydrologisch rapport niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat uit het rapport van Acaciawater niet zonder meer volgt dat er in dit geval sprake zal zijn van verzilting op perceelniveau. Gelet hierop heeft verweerder, mede gelet op de peilopzet en de betrekkelijk geringe duur daarvan, het geohydrologisch rapport aan het bestreden besluit ten grondslag mogen leggen. De overige kritische kanttekeningen van eisers sub 1 en eiseres sub 3 kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet tot een andere conclusie leiden. Deze grond van eisers slaagt niet.
Grondwaterstijging en verzilting op perceelniveau
16.1.
Door eisers sub 1 is betoogd dat het bestreden besluit in strijd met de artikelen 3:2 en 3:4 van de Awb tot stand is gekomen, nu verweerder onvoldoende inzicht heeft in de mogelijke stijging van het grondwater en de verzilting op perceelniveau en de gevolgen daarvan voor eisers sub 1 op perceelniveau. Eisers sub 1 en eiseres sub 3 betogen dat er een jaar van te voren een nulsituatie had moeten zijn vastgesteld. Meer specifiek pleit eiseres sub 3 voor een goede nulmeting en monitoring van verzilting op een monitoringsperceel in de invloedzone van de rietproef (waar extra kweldruk wordt voorzien) en op een referentie-perceel buiten die invloedzone. Gelet hierop betoogt eiseres sub 3 dat een zorgvuldig opgesteld monitoringsplan met nulmeting gereed had moeten zijn op grond waarvan eventuele effecten, met name gericht op verzilting, kunnen worden waargenomen, juist nu de effecten met een grondwatermodel zijn berekend. Volgens eiseres sub 3 blijkt uit de watervergunning niet hoe dit monitoringsplan gaat werken. Eisers sub 1 betogen dat er geen nulmeting heeft plaatsgevonden die inzicht geeft in de risico’s van een hoger peil, zoals afsterven van beplanting, verzakking van verharding, afkalven van taluds, verrotten van houten steigers en omzetverlies. Eisers sub 5 betogen dat het monitoringsplan onderdeel had moeten zijn van de watervergunning, inclusief vooroverleg en inspraak. In de visie van eisers sub 5 ziet de monitoring niet op verweking van de bodem bij gebouwen/bestrating, zoutgehalte en wateroverlast.
16.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat niet van hem kan worden verwacht dat hij alle gevolgen van het bestreden besluit op perceelniveau berekent en voorspelt, maar dat hij zich de belangen van eisers voldoende heeft aangetrokken, nu uit de verrichte onderzoeken blijkt dat de gevolgen van het bestreden besluit op macroniveau minimaal zullen zijn, zodat de kans klein is dat er op perceelniveau ongewenste grondwaterstanden en verzilting zullen optreden. Voor zover er al negatieve effecten zouden kunnen optreden, is verweerder van mening dat door middel van vergunningvoorschrift 8.1 gewaarborgd is dat de rietproef niet kan worden uitgevoerd zonder dat er een naar het oordeel van verweerder toereikend monitoringsplan is vastgesteld. Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit het bestreden besluit voldoende blijkt welke onderwerpen moeten worden gemonitord. Naar de mening van verweerder is de nulsituatie in dit geval vastgelegd met de rapportage van Sweco naar aanleiding van het geohydrologisch onderzoek.
16.3.
Tussen partijen is niet in geschil en de StAB onderschrijft dit, dat het modelmatige onderzoek dat door verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd geen precies inzicht kan geven in de gevolgen van de rietproef voor wat betreft een eventuele stijging van de grondwaterstand en mogelijk verzilting op perceelniveau. Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder het bestreden besluit heeft kunnen nemen zonder inzicht te hebben in die gevolgen op perceelniveau en, als die vraag bevestigend zou moeten worden beantwoord, of door middel van het monitoringsplan onevenredige gevolgen op perceelniveau zouden kunnen worden voorkomen.
16.4.1.
De rechtbank stelt voorop dat bij de beoordeling van een besluit als het onderhavige moet worden beoordeeld of verweerder het besluit heeft kunnen nemen zonder een precies inzicht te hebben in de mate waarin de belangen van eisers op perceelniveau zouden kunnen worden benadeeld. De rechtbank is van oordeel dat een dergelijke precisie bij een besluit als het onderhavige niet van verweerder kan worden verwacht, nu de modelmatige berekeningen daartoe tekortschieten. In die zin kan het beroep van eisers op artikel 3:2 en 3:4 van de Awb niet slagen.
16.4.2.
Wat wel van verweerder verwacht mag worden, is dat verweerder zich de belangen van eisers op perceelniveau aantrekt door een meet- en regelsysteem in het leven te roepen op grond waarvan de rietproef kan worden afgebroken bij dreigende schade voor eisers op perceelniveau en dat voldoende inzicht geeft in de vraag of die schade, als die ondanks het afbreken van de rietproef ontstaat, ook door de rietproef is veroorzaakt.
In voorschrift 8.1 van de bij het bestreden besluit verleende watervergunning is daartoe voorgeschreven dat twee maanden voor de peilverhoging een monitoringsplan ter beoordeling en goedkeuring aan verweerder dient te worden overgelegd.
In het tweede lid van dit voorschrift is opgesomd welke aspecten in ieder geval in het monitoringsplan zijn opgenomen:
a. t/m i. (…);
j. de grenswaarden en waarschuwingswaarden worden in nauw overleg met het waterschap vastgesteld voor grondwaterstanden, regionale waterkeringen, zoutgehaltes en peilen oppervlaktewater;
k. t/m n. (…).
In voorschrift 10.2 is bepaald dat de rietproef dient te worden afgebroken indien de onder- of overschrijdingswaarden zoals vastgelegd in het monitoringsplan worden overschreden. Aldus is vastgelegd dat de rietproef niet kan worden uitgevoerd zonder dat is voorzien in een monitoringsplan.
16.4.3.
De rechtbank constateert dat het meet- en regelsysteem dat moet leiden tot het afbreken van de rietproef bij het ontstaan van ongewenste grondwaterstanden en verzilting en de hoogtes van de waarden die tot het afbreken van de rietproef moeten leiden niet in de watervergunning zijn opgenomen en ook niet bekend waren ten tijde van het vaststellen van het bestreden besluit. Nu de rietproef echter niet alleen op basis van het bestreden besluit kan plaatsvinden, maar afhankelijk is gesteld van de goedkeuring van het monitoringsplan, is de rechtbank van oordeel dat verweerder met het oog op de individuele belangen op perceelniveau in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen. De vraag of het monitoringsplan voorziet in een toereikend meet- en regelsysteem moet worden beoordeeld aan de hand van het goedkeuringsbesluit van verweerder.
16.4.4.
Zoals in rechtsoverweging 5.3. is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat het goedkeuringsbesluit met betrekking tot het monitoringsplan niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb. Dat betekent dat het beroep van eisers in dit geval niet van rechtswege mede betrekking heeft op voormeld goedkeurings-besluit en het daarbij goedgekeurde monitoringsplan. De rechtbank kan daarom in de onderhavige procedure niet beoordelen of het in het monitoringsplan opgenomen meet- en regelsysteem ten aanzien van de mogelijke grondwaterstijging afdoende zal zijn. Eisers zullen, indien zij menen dat dit monitoringsplan ontoereikend is, dit in een andere rechts-beschermingsprocedure kunnen laten beoordelen.
16.4.5.
De vraag of het monitoringsplan in een adequaat meet- en regelsysteem voorziet ten aanzien van de voorkomende grondwaterstanden kan door eisers na bezwaar in een procedure tegen het besluit tot goedkeuring van het monitoringsplan door verweerder ter beoordeling aan de rechtbank worden voorgelegd. De rechtbank overweegt in deze ten overvloede en ter voorlichting van partijen dat het goedkeuringsbesluit van verweerder een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb, nu als gevolg van de goedkeuring door verweerder het publiekrechtelijke rechtsgevolg ontstaat dat vergunninghouder de rietproef kan uitvoeren. De gronden van eisers die betrekking hebben op de mogelijke tekortkomingen in het meet- en regelsysteem voor wat betreft de ongewenste stijging van de grondwater-standen en verzilting kunnen in deze procedure niet worden beoordeeld, maar moeten in een procedure over het goedkeuringsbesluit aan de orde worden gesteld.
Mitigerende maatregelen
17.1.1.
Eiseres sub 1.i. betoogt dat de mitigerende maatregel ‘het sluiten van de keersluis in Esonstad’ tot gevolg heeft dat de grondwaterstand in Esonstad hoger wordt, hetgeen leidt tot schade aan gebouwen en voorzieningen. Bovendien is over sluiten van de keersluis met eisers sub 1.i. geen overleg gevoerd.
17.1.2.
Eiseres sub 3 betoogt in verband met de vrees voor verzilting dat het plaatsen van peilbuizen voor monitoring van de effecten, geen mitigerende maatregel is omdat het geen negatief effect wegneemt. Tevens stelt eiseres sub 3 dat voor de landbouw geen mitigerende maatregelen zijn getroffen en dat dergelijke maatregelen voor aanvang van de proef moeten zijn aangelegd, zijn getest en moeten functioneren.
17.1.3.
Eiseres sub 6 betoogt dat uit het geohydrologisch onderzoek dient te worden afgeleid dat tijdens de rietproef extra bemaling nodig is, maar dat het haar niet duidelijk is of die aanbeveling daadwerkelijk is overgenomen door verweerder.
17.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de extra bemaling op landbouwgronden een mitigerende maatregel is om de drooglegging te handhaven. Hierdoor hoeft volgens verweerder niet gevreesd te worden voor verzilting. Naar de mening van verweerder is door Sweco met het geohydrologisch onderzoek in beeld gebracht dat er geen (merkbare) gevolgen voor landbouwareaal optreden. Om die reden bestaat er volgens verweerder geen aanleiding om op perceelniveau nulmetingen ten behoeve van verziltingsschade te verrichten. Daarnaast stelt verweerder zich op het standpunt dat van een problematische verhoging van (grond)waterstanden voor Esonstad geen sprake is als gevolg van het sluiten van de keersluis.
17.3.
In voorschrift 9 van de watervergunning is bepaald dat alle mitigerende maatregelen, zoals opgenomen in de aanvraag, voor de start van de rietproef dienen te zijn aangelegd, te zijn getest en functionerend te zijn.
17.4.
Met betrekking tot de mitigerende maatregelen heeft de StAB in het rapport van 18 juli 2017 onder meer het volgende te kennen gegeven. De StAB merkt op dat tijdens de rietproef in enkele polders (peilvakken) waar landbouwgronden liggen extra bemaling wordt ingezet om te voorkomen dat het (oppervlakte)waterpeil stijgt. Deze mitigerende maatregelen zijn volgens de StAB opgenomen in een tabel die door verweerder is overgelegd (zie tabel 6.1, pagina 43-44, maatregelen 14, 20-24) en die zijn geborgd met voorschrift 9 van de watervergunning. De aanbeveling van Sweco voor aanvullende bemaling is daarmee door verweerder overgenomen en anders dan eiseres sub 6 stelt zijn er voor de landbouw volgens de StAB dus wel mitigerende maatregelen getroffen. In dit verband verwijst de StAB naar het bestreden besluit, onderdeel 1., waarin het plaatsen en inzetten van extra bemaling in aangrenzende polders van het Lauwersmeergebied is vergund. In voorschrift 9 is volgens de StAB voorgeschreven dat de mitigerende maatregelen voor de start van de rietproef moeten zijn aangelegd, getest en functioneren. In de visie van de StAB heeft verweerder overigens tien dagen om deze bemaling te installeren en te testen. Verder blijkt volgens de StAB uit het overzicht dat er maatregelen zijn die zien op monitoring van de (grond)waterstanden (zie tabel 6.1, pagina 43-44, nummers 1-12, 25). Met eiseres sub 3 is de StAB van mening dat monitoring strikt genomen geen mitigatie is. In dat licht bezien is het volgens de StAB opmerkelijk dat maatregelen en acties die zien op de monitoring, zijn opgenomen in het overzicht van mitigerende maatregelen. Daarnaast merkt de StAB op dat het afsluiten van de keersluis bij Esonstad in het overzicht van mitigerende maatregelen niet expliciet is genoemd; wel de gevolgen ervan. De binnendijkse jachthaven van Esonstad wordt volgens de StAB tijdens de rietproef afgesloten van het Lauwersmeer: jachteigenaren wordt een alternatieve ligplaats in een haven naar keuze aangeboden (tabel 6.1, pagina 43, maatregel 16).
17.5.
In reactie hierop hebben eisers sub 1 bij brief van 11 september 2017 onder meer het volgende te kennen gegeven. Eisers sub 1 bekritiseren de passage in het StAB-verslag van
18 juli 2017, waarin is gesteld dat monitoring een goed instrument is om de juistheid van
voorspellingen te controleren. In dit verband wijzen eisers sub 1 erop dat met monitoring weliswaar de daadwerkelijke effecten kunnen worden vastgesteld, maar dat niet direct kan worden ingegrepen. Daarnaast wijzen eisers sub 1 erop dat de StAB in het eerdere verslag niet is ingegaan op de juridische kwestie dat partijen zich moeten kunnen uitlaten over het nog vast te stellen monitoringplan.
17.6.
In reactie hierop heeft verweerder bij brief van 12 september 2017 te kennen gegeven dat ten tijde van het opstellen van het StAB-verslag van 18 juli 2017 geen
monitoringsplan gereed was. Inmiddels wordt volgens verweerder de laatste hand gelegd aan dit plan. Daarnaast merkt verweerder op dat de constatering van de StAB, in paragraaf 5.3.2 van het eerdere verslag, dat niet vastligt hoe een nulmeting moet worden uitgevoerd en vastgelegd, op zichzelf juist is. Dat is volgens verweerder ook niet nodig en deels niet mogelijk, gelet op het feit dat er nog nieuwe peilbuizen worden geplaatst en dat voor nieuwe peilbuizen geen lange meetreeksen voorhanden zijn. De veronderstelling dat mogelijke schadelijke gevolgen bij jachthavens niet in de besluitvorming zijn meegewogen, is naar de mening van verweerder onjuist. In dit verband wijst verweerder erop dat in algemene zin namelijk is ingegaan op mogelijk te verwachten schade. Een tweede nulopname bij jacht-havens is volgens verweerder aanstaande.
17.7.
In een aanvullende rapportage van 11 oktober 2017 heeft de StAB met betrekking tot mitigerende maatregelen onder meer het volgende te kennen gegeven. De StAB wijst erop dat met betrekking tot de nulsituatie in het verslag van 18 juli 2017 is opgemerkt dat het van belang is om inzicht te verkrijgen in het gedrag van het grondwater door het opbouwen van meetreeksen. Dat verweerder aanvoert dat het niet mogelijk is een nulsituatie vast te leggen, omdat geen meetreeksen zijn opgebouwd, is juist onderdeel van de kritiek van de StAB op de monitoring. Geconstateerd is dat niet vastligt hoe de nulmeting moet worden uitgevoerd en vastgelegd. Aanvullend op het eerdere verslag merkt de StAB op dat door een zorgvuldig
gekozen monitoringsstrategie en keuze van locatie en filterdiepte van peilbuizen, er een juist inzicht in de gevolgen van de rietproef kan worden opgedaan. In het eerdere verslag is opgemerkt dat binnen het provinciale grondwatermeetnet wel langjarige meetreeksen zijn opgebouwd, waarmee een goede nulsituatie kan worden verkregen. Uit de reactie van verweerder maakt de StAB op dat dit kennelijk in hoofdstuk 3 van het concept-monitoringsplan is beschreven.
Vervolgens komt de StAB in de aanvullende rapportage van 11 oktober 2017 tot de conclusie dat hetgeen door partijen naar voren is gebracht, niet kan leiden tot een herziening van de conclusies met betrekking tot dit aspect in het verslag van 18 juli 2017.
17.8.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres sub 1.i. niet aannemelijk gemaakt dat als gevolg van de mitigerende maatregel, inhoudende het sluiten van de keersluis, de grondwaterstand zodanig hoog wordt dat negatieve gevolgen kunnen worden verwacht. Daarbij heeft verweerder kunnen betrekken dat het recreatiepark van eiseres sub 1.i. in het geval van voormelde mitigerende maatregel kan afwateren via Ezumazijl en dat er in dat geval wordt bemalen. Dat het recreatiepark van eiseres sub 1.i., naar gesteld, recent een keer te maken heeft gehad met wateroverlast, brengt naar het oordeel van de rechtbank niet met zich dat daarmee aannemelijk is gemaakt dat de afwatering van het recreatiepark niet via Ezumazijl plaatsvindt. Deze grond van eiseres sub 1.i. slaagt niet.
17.8.2.
Zoals eerder is overwogen in rechtsoverweging 15.5. is de rechtbank van oordeel dat verweerder het geohydrologisch rapport aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Uit dit geohydrologisch rapport valt af te leiden dat verzilting op perceelniveau niet te verwachten is. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre niet gehouden was om een mitigerende maatregel voor wat betreft de gestelde verzilting op perceelniveau te treffen. Zoals eerder is overwogen in rechtsoverweging 16.4.3. heeft verweerder in de watervergunning vastgelegd dat er, alvorens de vergunning gebruikt kan worden, een monitoringsplan moet worden goedgekeurd aan de hand waarvan de rietproef kan worden afgebroken indien zich toch verzilting zou voordoen. Los van de vraag of dit als een mitigerende maatregel kan worden gezien, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich aldus de belangen van eisers voldoende heeft aangetrokken.
Deze grond van eiseres sub 3 slaagt niet.
17.8.3.
De rechtbank overweegt dat de rietproef en de daarbij horende verhoging van het peil in het Lauwersmeer tot gevolg heeft dat er sprake is van een peilstijging in de polders. Uit de voorgeschreven mitigerende maatregelen volgt dat indien dit het geval is, er zal worden bemalen. Verder dient uit de rapportage van 11 oktober 2017 van de StAB te worden afgeleid dat de aanvullende bemaling niet is bedoeld, en niet het effect heeft, om een grotere drooglegging (verlaging van de grondwaterstanden) van de landbouwgronden te bewerkstelligen. Hieruit volgt volgens de StAB dat de kweldruk en de verzilting niet zullen toenemen als gevolg van de aanvullende bemaling. In hetgeen eiseres sub 6 naar voren heeft gebracht, ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van de bevindingen en de daarop gebaseerde conclusie van de StAB. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres sub 6 in dit geval niet aannemelijk gemaakt dat niet duidelijk is of de aanvullende bemaling daadwerkelijk is overgenomen door verweerder. Deze grond van eiseres sub 6 slaagt niet.
Agrarische gronden
18.1.1.
Eiseres sub 6 betoogt dat er als gevolg van de rietproef sprake is van een verhoogd risico van vergaande problemen met plantenziekten, zoals bruinrot (een aardappelziekte). Verder wijst eiseres sub 6 erop dat in het onderzoeksrapport van Sweco de landbouwbelangen onvoldoende worden betrokken in de evaluatie. Ter onderbouwing hiervan wijst eiseres sub 6 erop dat in paragraaf 2.8 van voormeld onderzoeksrapport de landbouw niet eens meer wordt genoemd.
18.1.2.
Eiser sub 4 betoogt dat in het geohydrologische rapport van Sweco ten onrechte niet is ingegaan op de rol die de bodemdaling ten gevolge van de gaswinning rondom het Lauwersmeer speelt. In dit verband wijst eiser sub 4 erop dat nabij Zoutkamp en Anjum de bodemdaling in 2012 al was opgelopen tot 9 respectievelijk 13 centimeter. Volgens eiser sub 4 mag worden verwacht dat de bodemdaling versneld doorgaat, nu sinds de aanvang van de gaswinning in de jaren negentig steeds meer boorputten zijn aangesloten. Naar de mening van eiser sub 4 is in de onderbouwing van de aanvraag om watervergunning niet vermeld wat op deze plaatsen het bijkomende effect is van de gaswinning op de grondwaterstand en de ontwateringsdiepte.
18.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de gevolgen voor de landbouwgronden ook in de evaluatie worden betrokken. Verder stelt verweerder stelt zich op het standpunt dat de bodemdaling voor de rietproef geen relevante factor is vanwege de korte duur van de proef waarin de te verwachten bodemdaling door gaswinning zodanig gering is dat het in de afrondingsmarges van de verschillende onderzoeken valt. Daarnaast stelt verweerder zich op het standpunt dat voor verspreiding van plantenziekten als gevolg van de proef niet hoeft te worden gevreesd. Met betrekking tot de kritiek op het onderzoeksrapport van Sweco merkt verweerder op dat de belangen van akkerbouwers in de omgeving in de besluitvorming worden betrokken en scherp in de gaten worden gehouden. De passages uit het onderzoeksrapport waarnaar eiseres sub 6 verwijst, hebben volgens verweerder geen zelfstandige betekenis.
18.3.
Met betrekking tot de verspreiding van plantenziekten heeft de StAB in de rapportage van 18 juli 2017 onder meer het volgende aangegeven. Onder verwijzing naar de toelichting op het watersysteem en de bespreking van het beheerprotocol constateert de StAB dat er voldoende garantie is dat de rietproef geen gevolgen heeft voor het peil in de Friese- en de Electraboezems en dat het peilbeheer in de peilvakken rondom het Lauwersmeer die niet rechtstreeks afwateren op het Lauwersmeer, niet verandert - er is geen sprake van een stijging van het slootwater- of polderpeil. Naar de mening van de StAB leidt de rietproef derhalve niet tot inundatie van landbouwpercelen met mogelijk besmet oppervlaktewater. Specifiek voor de akkerbouwpercelen van onder meer de proefboerderij die in het peilvak Lauwersmeer (bergboezem) liggen, merkt de StAB op dat die gronden vanwege de proef worden voorzien van extra bemaling waardoor inundatie als gevolg van de
proef wordt voorkomen of beperkt. Hierbij kan volledigheidshalve in de visie van de StAB worden opgemerkt dat reeds in de bestaande situatie - dus zonder tijdelijke peilverhoging - bij een stijging van het peil in het bergboezem in de periode februari-maart als gevolg van specifieke (weers)omstandigheden de kans bestaat dat deze akkers kortstondig inunderen met oppervlaktewater. Andere potentiele besmettingsgevaren die de NVWA noemt, zoals beregening en het op het land brengen van baggerspecie, staan volgens de StAB eveneens los van de rietproef. Over ‘overstuivend of spattend water’ (oppervlaktewater dat onder invloed van harde wind opspat en op aangrenzende percelen komt) merkt de StAB op dat deze kans
niet vergroot wordt door de rietproef, omdat zoals gezegd het waterpeil in de sloten niet wordt verhoogd als gevolg van de proef. Het is de StAB niet gebleken dat het opspatten van oppervlaktewater als een belangrijke oorzaak van besmetting met bruinrot kan worden beschouwd. Volgens de StAB voert het dan ook te ver om een grotere kans op bruinrot-besmetting te verwachten als gevolg van een hoger waterpeil in het Reitdiep.
18.4.1.
In reactie hierop hebben eisers sub 1 bij brief van 11 september 2017 te kennen gegeven dat in het StAB-verslag van 18 juli 2017 ten onrechte niet is ingegaan op de
gronden van beroep die zijn aangevoerd namens eiseres sub 1.j., terwijl die aan duidelijkheid niets te wensen overlaten en concreet zijn onderbouwd, alsmede uitvoerig met de StAB-adviseurs zijn besproken.
18.4.2.
In reactie hierop heeft eiseres sub 6 bij brief van 18 augustus 2017 te kennen gegeven het niet eens te zijn met de conclusie van de StAB dat het risico op bruinrot-besmetting door de rietproef niet toeneemt. Het bevreemdt eiseres dat de StAB zich meer deskundig acht dan de NVWA ten aanzien van een beoordeling van een bruinrotgeval.
18.5.
In een aanvullende rapportage van 11 oktober 2017 heeft de StAB te kennen gegeven dat in het verslag van 18 juli 2017 feitelijk is geconstateerd dat in de gronden van beroep van eisers sub 1 slechts in algemene zin enkele onderwerpen zijn genoemd die betrekking hebben op agrarische aspecten, maar dat het beroep geen concreet onderbouwde agrarisch getinte beroepsgronden bevat. De door eisers sub 1 genoemde aspecten kweldruk (grondwater) en verzilting, die gevolgen kunnen hebben voor de agrarische gronden, zijn in het verslag overigens behandeld naar aanleiding van de gronden van beroep van eiseres sub 3 en eiseres sub 6.
Daarnaast merkt de StAB op dat in het eerdere verslag de feiten over een bruinrotbesmetting, waarop eiseres sub 6 in de gronden van beroep wijst, zijn vermeld. Daaruit blijkt dat er volgens de StAB weliswaar een vermoeden is (bij de NVWA) dat die besmetting veroorzaakt werd door opspattend water uit het Reitdiep tijdens een zomerstorm, maar niet is bewezen. De StAB acht van belang dat deze feiten niet door eiseres sub 6 worden betwist. Daarmee is in de visie van de StAB echter niet gezegd dat opspattend water is uit te sluiten als besmettingsbron voor aanliggende landerijen. Eiseres sub 6 voert, ook in haar reactie, naast het vermoede, maar niet bewezen geval uit de zomer 2015, evenwel geen informatie (van de
NVWA) aan waaruit blijkt dat het opspatten van oppervlaktewater als een belangrijke oorzaak van besmetting met bruinrot kan worden beschouwd. Er zijn naar de mening van de StAB dan ook geen aanwijzingen dat opspattend water een groot risico op besmetting vormt, of dat de tijdelijke peilverhoging een substantiële vergroting van dat risico betekent. Die constatering heeft volgens de StAB geleid tot de conclusie dat het te ver voert om een grotere kans op bruinrotbesmetting te verwachten als gevolg van een hoger waterpeil in het Reitdiep. Vervolgens komt de StAB in de aanvullende rapportage van 11 oktober 2017 tot de conclusie dat hetgeen door eisers naar voren is gebracht, niet kan leiden tot een herziening van de conclusies met betrekking tot dit aspect in het verslag van 18 juli 2017.
18.6.
Onder verwijzing naar een brief van 16 oktober 2017 van de NVWA betoogt eiseres sub 6 dat verweerder voorbij gaat aan de risico’s van het optreden van bruinrotbesmettingen in de pootaardappelteelt aan het Reitdiep en aan hiermee samenhangende watergangen ten gevolge van contact met het oppervlaktewater in dit gebied in verband met een mogelijke verhoging van het waterpeil in dit gebied. In dit verband wijst eiseres sub 6 erop dat uit voormelde brief van de NVWA naar voren komt dat in een evaluatie van 2016 is geconcludeerd dat het gebied aan en rondom het Reitdiep aantoonbaar kwetsbaar is voor het optreden van bruinrotbesmettingen en dat het belangrijk is voor het gebied dat de kans op contact tussen oppervlaktewater en aardappelplanten zo klein mogelijk wordt gehouden.
18.7.
Uit de overgelegde rapportages van de deskundigen valt af te leiden dat zich in het water van en rond het Lauwersmeer de bacterie die bruinrot veroorzaakt, bevindt. Uit die rapportages blijkt ook dat het niet waarschijnlijk is dat voor de gebieden rond het Lauwersmeer die bemalen worden of vrij afstromen er door de rietproef een grotere kans op inundatie ontstaat. Aldus is het naar het oordeel van de rechtbank niet waarschijnlijk dat de rietproef tot een grotere kans op besmetting met de bruinrotbacterie zal leiden.
Verder valt uit de deskundigenrapportages af te leiden dat de besmetting met de bruinrotbacterie ook kan plaatsvinden door overwaaien of door aerosolen (kleine druppeltjes water in de lucht). Gelet hierop ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of de peilverhoging in het Lauwersmeer het risico op besmetting met de bruinrotbacterie zodanig vergroot dat de rietproef na een belangenafweging niet door dient te gaan. De rechtbank beantwoordt voormelde vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt. Voor de percelen die zijn gelegen aan het Lauwersmeer of het Reitdiep bestaat, voor zover daar zekerheid over kan worden verkregen, ook zonder de rietproef het risico dat door overwaaien of aerosolen besmetting van de naastgelegen landerijen plaats zal vinden. De rechtbank acht het niet waarschijnlijk dat, gegeven de hoogte van de kades, een stijging van 30 tot 40 centimeter gedurende zes weken, dat risico dusdanig verhoogt dat verweerder van de rietproef zou moeten afzien. Gelet hierop heeft verweerder het belang van de rietproef in dit geval kunnen laten prevaleren boven het belang om een beperkt verhoogd risico op bruinrotbesmetting tegen te gaan. Deze grond van eiseres sub 3, eiser sub 4 en eiseres sub 6 slaagt niet.
18.8.
In hetgeen eiser sub 4 met betrekking tot de ontwikkeling van de bodemdaling ten gevolge van de gaswinning heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding om van de door de StAB in de rapportage van 18 juli 2017 weergegeven bevindingen en daarop gebaseerde conclusies af te wijken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser sub 4 niet aannemelijk gemaakt dat voormeld autonome proces ook in de periode, waarop het bestreden besluit ziet, effecten kan hebben op de optredende waterstanden. Deze grond van eiser sub 4 slaagt niet.
Jachthavens
Vereniging van Havenbezitters Lauwersgat
19.1.
Eiseres sub 1.b. betoogt dat de voorzieningen in de haven niet zijn berekend op de voorgenomen waterstanden in het Lauwersmeer en dat die beschadigd zullen raken en zullen moeten worden aangepast.
19.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat, gelet op de marges waarbinnen de rietproef zich afspeelt, er geen aanwijzingen zijn dat als gevolg van de peilopzet enige schade aan gebouwen, beschoeiingen, bruggen etc. zal optreden. In dit verband wijst verweerder erop dat het Lauwersmeergebied een bergingsgebied is, waar wateroverschotten van elders worden opgevangen en waar derhalve zeer wisselende waterstanden kunnen optreden. Ook waterstanden tot NAP komen volgens verweerder in de bestaande praktijk reeds voor. Door de rietproef komen volgens verweerder geen waterstanden voor die niet gebruikelijkerwijs al voorkomen.
19.3.
Met betrekking tot de gevolgen voor Lauwersgat heeft de StAB in de rapportage van 18 juli 2017 te kennen gegeven dat, gezien de waterstanden die met de rietproef gepaard gaan (maxima tot -0,52 meter NAP, met een streefpeil van -0,62 meter NAP), niet valt te verwachten dat de steigers onder water komen te staan. In dit verband wijst de StAB erop dat de omliggende gronden hoger liggen dan de vaste delen van de steigers (+ 0,40 meter NAP). Nu de gronden en de steigers niet inunderen, kunnen die volgens de StAB ook tijdens de rietproef die voor de start van het botenseizoen valt, worden gebruikt. Waterpeilen van tussen -0,52 en -0,62 meter NAP komen volgens de StAB ook nu in het peilvak regelmatig voor. Naar de mening van de StAB valt dan ook niet te verwachten dat de verhoging van het waterpeil in het kader van de rietproef zal leiden tot schade aan steigers of meerpalen. Verder is het volgens de StAB niet te verwachten dat de drijvende steigers los zullen raken. Het materiaal van de drijvende steigers is van kunststof. Schade daaraan valt niet te verwachten. De meerpalen zijn van hout, hiervoor geldt in de visie van de StAB dat de waterstanden thans ook al fluctueren en dat de peilopzet gedurende korte tijd relatief stabiel is.
19.4.
In reactie hierop heeft eiseres sub 1.b. bij brief van 11 september 2017 onder meer te kennen gegeven dat de StAB in het verslag van 18 juli 2017 met betrekking tot de jacht-havens ten onrechte stelt dat in de huidige situatie zich reeds hogere waterpeilen voordoen die vergelijkbaar zijn met de situatie tijdens de rietproef. In dit verband wijzen eisers sub 1.b. erop dat niet is onderzocht hoe vaak deze incidentele waterpeilen voorkomen, hoe hoog die zijn in de huidige situatie en wat de effecten van de rietproef zijn.
19.5.
In een aanvullende rapportage van 11 oktober 2017 heeft de StAB aangegeven dat in het verslag van 18 juli 2017 niet is gesteld dat de gevolgen van een (kortdurend) hoog peil gelijkwaardig zijn aan een langduriger hoog peil tijdens de rietproef. In dit verband wijst de StAB erop dat in paragraaf 8.1 van het eerdere verslag is toegelicht wat de peilopzet tijdens de rietproef behelst (-0,52 meter NAP) en hoe zich dit verhoudt tot wat eiseres sub 1.b. vrezen, namelijk nog hogere waterstanden. Daarbij acht de StAB van belang dat de vergunde waterstand is beschouwd ten opzichte van het ontwerp van de havens en gronden rondom deze havens. Daarbij is volgens de StAB gebruik gemaakt van informatie die tijdens het bezoek ter plaatse is opgedaan, als ook eigen onderzoek (bijvoorbeeld hoogtekaarten). Voor zover eiseres sub 1.b. hierover heeft bericht, is in de visie van de StAB informatie opgenomen van incidentele, hogere peilen uit het verleden. Deze hoge peilen zijn op zich naar de mening van de StAB niet relevant voor een beschouwing over de gevolgen van de rietproef, waarbij het waterpeil niet hoger komt dan -0,52 meter NAP.
19.6.
In hetgeen eiseres sub 1.b. heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding om in zoverre af te wijken van de door de StAB in de rapportages van 18 juli 2017 en 11 oktober 2017 weergegeven bevindingen en daarop gebaseerde conclusies. Hieruit volgt dat eiseres sub 1.b. niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gronden en de steigers onder water komen te staan. Daarbij heeft de StAB kunnen betrekken dat de omliggende gronden hoger liggen dan de vaste delen van de steigers (+ 0,40 meter NAP). Verder heeft de StAB daarbij kunnen betrekken dat waterpeilen tussen -0,52 en -0,62 meter NAP ook thans in het peilvak regelmatig voorkomen. Deze grond van eiseres sub 1.b. slaagt niet.
Stichting Jachthaven Lauwersoog
19.7.
Eiseres sub 1.d. betoogt dat de voorzieningen in de haven niet zijn berekend op de voorgenomen waterstanden. Die zullen volgens eisers sub 1.d. beschadigd raken en moeten worden aangepast. In dit verband wijst eiseres sub 1.d. erop dat met zware kranen boten worden getakeld en verplaatst en dat gevreesd wordt dat de grond hier zal verzakken als gevolg van het wisselende peil in het Lauwersmeer.
19.8.
Verweerder stelt zich op het standpunt zoals hiervoor verwoord onder 19.2.
19.9.
Met betrekking tot de gevolgen voor de jachthaven Lauwersoog heeft de StAB in de rapportage van 18 juli 2017 onder meer het volgende te kennen gegeven. Gezien de waterstanden die met de rietproef gepaard gaan (maxima tot -0,52 meter NAP, streefpeil op
-0,62 meter NAP), valt volgens de StAB niet te verwachten dat de steigers die op ongeveer +0,10 meter NAP liggen, onder water komen te staan. In dit verband wijst de StAB erop dat de omliggende gronden hoger liggen dan de vaste delen van de steigers. Nu de gronden en de steigers niet inunderen, kunnen die volgens de StAB ook tijdens de rietproef die voor de start van het botenseizoen valt, worden gebruikt. Waterpeilen van tussen -0,52 en -0,62 meter NAP komen volgens de StAB ook nu in het peilvak regelmatig voor. Naar de mening van de StAB valt dan ook niet te verwachten dat de verhoging van het waterpeil in het kader van de rietproef zal leiden tot schade aan steigers of meerpalen. Voor wat betreft het eventueel verzakken van het kadeterrein merkt de StAB op dat uit het bezoek ter plaatse is gebleken dat de grond ter plaatse is opgebouwd uit opgebrachte grond (zand). In de huidige situatie is volgens de StAB in de winterperiode sprake van hogere grondwaterstanden dan het streefpeil van -0,93 meter NAP. De StAB verwacht niet dat de grond verzakt als gevolg van de peilopzet, ook niet tijdens het takelen van zware boten. In dit verband wijst de StAB erop dat de kade is verhard met grote stelconplaten die de druk gelijkmatig verdelen, waardoor geen ongelijkmatige zettingen zullen optreden. Verder wijst de StAB erop dat de rietproef op
1 april eindigt, juist buiten het seizoen, waardoor te verwachten valt dat in die tijd niet veel hijsbewegingen op de kade zullen plaatsvinden.
19.10.
In reactie hierop heeft eiseres sub 1.d. bij brief van 11 september 2017 onder meer te kennen gegeven dat de StAB in het verslag van 18 juli 2017 met betrekking tot de jacht-havens ten onrechte stelt dat in de huidige situatie zich reeds hogere waterpeilen voordoen die vergelijkbaar zijn met de situatie tijdens de rietproef. In dit verband wijst eiseres sub 1.d. erop dat niet is onderzocht hoe vaak deze incidentele waterpeilen voorkomen, hoe hoog die zijn in de huidige situatie en wat de effecten van de rietproef zijn.
19.11.
De StAB heeft aanvullend gerapporteerd zoals vermeld onder 19.5.
19.12.
In hetgeen eiseres sub 1.d. heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding om in zoverre af te wijken van de door de StAB in de rapportages van 18 juli 2017 en 11 oktober 2017 weergegeven bevindingen en daarop gebaseerde conclusies. Hieruit volgt dat eiseres sub 1.d. niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gronden en de steigers onder water komen te staan. Daarbij heeft de StAB kunnen betrekken dat de omliggende gronden hoger liggen dan de vaste delen van de steigers (+ 0,10 meter NAP). Verder heeft de StAB daarbij kunnen betrekken dat waterpeilen tussen -0,52 en -0,62 meter NAP ook thans in het peilvak regelmatig voorkomen. Met betrekking tot de door eiseres sub 1.d. gestelde verzakking van het kadeterrein overweegt de rechtbank dat de StAB in de rapportage van 18 juli 2017 heeft aangegeven dat niet valt te verwachten dat de grond verzakt als gevolg van de peilopzet, ook niet tijdens het takelen van zware boten. In dit verband wijst de StAB erop dat de kade is verhard met grote stelconplaten die de druk gelijkmatig verdelen, waardoor geen ongelijk-matige zettingen zullen optreden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres sub 1.d., gelet op de bevindingen in de StAB-verslagen van 18 juli 2017 en 11 oktober 2017, niet aannemelijk gemaakt dat er moet worden gevreesd voor verzakking van de grond als gevolg van de rietproef. De enkele, niet met verifieerbare gegevens onderbouwde, stelling is daarvoor onvoldoende. Deze grond van eiseres sub 1.d. slaagt niet.
De haven van camping en recreatiecentrum Lauwersoog
19.13.
Eiseres sub 1.h. betoogt dat de voorzieningen in de haven niet zijn berekend op de voorgenomen waterstanden. Die zullen volgens eisers sub 1.h. beschadigd raken en moeten worden aangepast. Eiseres sub 1.h. wijst erop dat er technische schade kan ontstaan aan schepen, omdat bij een hoger waterpeil de golven hoger zullen zijn en dat de schepen dan tegen de kades aan zullen schuren, waardoor schade aan boten en aan de kades/deksloffen kan ontstaan. Daarnaast vreest eiseres sub 1.h. voor schade aan de steigers die bij hoog water onder water komen te staan. Ook kan volgens eiseres sub 1.h. imagoschade ontstaan, waardoor bezoekers weg blijven. Ter voorkoming van schade wil eiseres sub 1.h. twee pontons aanbrengen voor de haven om golfslag bij noordwestenwind te breken.
19.14.
Verweerder stelt zich op het standpunt zoals hiervoor verwoord onder 19.2.
19.15.
Met betrekking tot de gevolgen voor de haven van camping en recreatiecentrum Lauwersoog heeft de StAB in de rapportage van 18 juli 2017 te kennen gegeven dat de camping en het recreatieterrein zijn voorzien van een kade en een eigen peil en eigen afwatering hebben, waardoor geen effect van de peilopzet is te verwachten. In dit verband wijst de StAB erop dat de steigers en de gronden niet geïnundeerd zijn. Volgens de StAB kan een hogere waterstand op zichzelf leiden tot een hogere golfslag. De rietproef ziet op een streefpeil van -0,62 meter NAP, waarbij golven en opstuwing tot -0,52 meter NAP zouden kunnen optreden. In de visie van de StAB komen de voorgenomen waterstanden in de huidige situatie in de winterperiode ook voor. Gelet hierop is de StAB van mening dat de maatregel (de rietproef) geen negatieve gevolgen heeft voor deze locatie.
19.16.
In reactie hierop heeft eiseres sub 1.h. bij brief van 11 september 2017 onder meer te kennen gegeven dat de StAB in het verslag van 18 juli 2017 met betrekking tot de jacht-havens ten onrechte stelt dat in de huidige situatie zich reeds hogere waterpeilen voordoen die vergelijkbaar zijn met de situatie tijdens de rietproef. In dit verband wijst eiseres sub 1.h. erop dat niet is onderzocht hoe vaak deze incidentele waterpeilen voorkomen, hoe hoog die zijn in de huidige situatie en wat de effecten van de rietproef zijn.
19.17.
De StAB heeft aanvullend gerapporteerd zoals vermeld onder 19.5.
19.18.
In hetgeen eiseres sub 1.h. heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding om in zoverre af te wijken van de door de StAB in de rapportages van 18 juli 2017 en 11 oktober 2017 weergegeven bevindingen en daarop gebaseerde conclusies. Hieruit volgt dat eiseres sub 1.h. niet aannemelijk heeft gemaakt dat de rietproef negatieve gevolgen heeft voor voormelde locatie. Daarbij heeft de StAB kunnen betrekken dat de camping en het recreatieterrein zijn voorzien van een kade en een eigen peil alsmede een eigen afwatering hebben, waardoor geen effect van de peilopzet is te verwachten. Verder heeft de StAB daarbij kunnen betrekken dat de rietproef op een streefpeil van -0,62 meter NAP ziet, waarbij golven en opstuwing tot -0,52 meter NAP zouden kunnen optreden. In dit verband wijst de StAB erop dat de voorgenomen waterstanden in de huidige situatie in de winterperiode ook voorkomen. Gelet op de aanvullende rapportage van 11 oktober 2017 van de StAB kan aan de door eiseres sub 1.h. naar voren gebrachte informatie met betrekking tot hogere peilen in het verleden niet de waarde worden toegekend, die eiseres sub 1.h. eraan gehecht wenst te zien. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de StAB zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat voormelde informatie niet relevant is voor een beschouwing over de gevolgen van de rietproef, waarbij het waterpeil niet hoger komt dan -0,52 meter NAP. Deze grond van eiseres sub 1.h. slaagt niet.
De haven van De Lauwer Holding B.V.
19.19.
Eiseres sub 1.k. betoogt dat er schade zal ontstaan aan de oeververdediging en de steigers. In dit verband wijst eiseres sub 1.k. erop dat die door hogere waterstanden op het Lauwersmeer gevoeliger zijn voor harde en stormachtige wind met name uit westelijke richtingen, waardoor afkalving van de oever en breuk van de steigerdelen kan optreden. In de visie van eiseres sub 1.k. kunnen de steigers bij een waterpeil van -0,60 meter tot -0,50 meter NAP onder water komen te staan.
19.20.
Verweerder stelt zich op het standpunt zoals hiervoor verwoord onder 19.2.
19.21.
Met betrekking tot de gevolgen voor de haven van De Lauwer Holding B.V. heeft de StAB in de rapportage van 18 juli 2017 te kennen gegeven dat uit de hoogtekaart AHN.nl blijkt dat de steigers op een hoogte van -0,30 meter NAP liggen. Verder merkt de StAB op dat uit de luchtfoto, genomen bij een waterpeil van -0,52 meter NAP, niet kan worden opgemaakt of de steigers bij voormeld waterpeil onder water komen te staan. In de visie van de StAB komen de voorgenomen waterstanden in de huidige situatie in de winterperiode ook voor. Gelet hierop is de StAB van mening dat de maatregel (de rietproef) geen negatieve gevolgen heeft voor deze locatie.
19.22.
In reactie hierop heeft eiseres sub 1.k. bij brief van 11 september 2017 onder meer te kennen gegeven dat de StAB in het verslag van 18 juli 2017 met betrekking tot de jacht-havens ten onrechte stelt dat in de huidige situatie zich reeds hogere waterpeilen voordoen die vergelijkbaar zijn met de situatie tijdens de rietproef. In dit verband wijst eiseres sub 1.k. erop dat niet is onderzocht hoe vaak deze incidentele waterpeilen voorkomen, hoe hoog die zijn in de huidige situatie en wat de effecten van de rietproef zijn.
19.23.
De StAB heeft aanvullend gerapporteerd zoals vermeld onder 19.5.
19.24.
In hetgeen eiseres sub 1.k. heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding om in zoverre af te wijken van de door de StAB in de rapportages van 18 juli 2017 en 11 oktober 2017 weergegeven bevindingen en daarop gebaseerde conclusies. Hieruit volgt dat eiseres sub 1.k. niet aannemelijk heeft gemaakt dat de rietproef negatieve gevolgen heeft voor voormelde locatie. Verder heeft de StAB daarbij kunnen betrekken dat de rietproef op een streefpeil van -0,62 meter NAP ziet, waarbij golven en opstuwing tot -0,52 meter NAP zouden kunnen optreden. In dit verband wijst de StAB erop dat de voorgenomen waterstanden in de huidige situatie in de winterperiode ook voorkomen. Gelet op de aanvullende rapportage van 11 oktober 2017 van de StAB kan aan de door eiseres sub 1.k. naar voren gebrachte informatie met betrekking tot hogere peilen in het verleden niet de waarde worden toegekend, die eiseres sub 1.k. eraan gehecht wenst te zien. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de StAB zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat voormelde informatie niet relevant is voor een beschouwing over de gevolgen van de rietproef, waarbij het waterpeil niet hoger komt dan -0,52 meter NAP. Deze grond van eiseres sub 1.k. slaagt niet.
Jachthaven Lauwersmeer B.V.
19.25.
Eiseres sub 1.e. vreest voor schade aan de steigers en schade aan de recreatie-woningen, omdat deze voorzieningen zijn gerealiseerd op basis van een streefpeil van het Lauwersmeer van -0,93 meter NAP.
19.26.
Verweerder stelt zich op het standpunt zoals hiervoor verwoord onder 19.2.
19.27.
Met betrekking tot de gevolgen voor jachthaven Lauwersmeer B.V. heeft de StAB in de rapportage van 18 juli 2017 onder meer het volgende aangegeven. De StAB merkt op dat de jachthaven drijvende steigers heeft, die met ringen aan palen vastzitten. De hoogte van de palen, waaraan de drijvende steigers vastzitten, is niet exact bekend (ten opzichte van NAP).
In de huidige situatie komt het volgens de StAB reeds voor dat het peil in het Lauwersmeer stijgt tot boven -0,52 meter NAP. In beginsel hoeft er naar de mening van de StAB daarom niet voor te worden gevreesd dat de rietproef de situatie verergert. Verder merkt de StAB op dat uit de luchtfoto’s, genomen bij een waterpeil van -0,52 meter NAP, valt af te leiden dat de steigers van jachthaven Lauwersmeer niet inunderen of boven de palen uitkomen. Daarnaast merkt de StAB op dat de woningen dicht bij het water onder normale omstandigheden ook al aan en in het water staan. De StAB wijst erop dat de woningen op houten palen deels in het water staan. De maaiveldhoogte bedraagt daar ongeveer -0,40 meter NAP. De toegangswegen naar de woningen liggen op +0,40 meter NAP. Door de peilopzet tot maximaal -0,52 meter NAP zal de toegang tot de woningen in de visie van de StAB niet inunderen. Ten aanzien van de vrees voor aantasting van de palen van de woningen wijst de StAB erop dat de palen van speciaal tropisch hardhout zijn die bestand zijn tegen vocht. De meeste kans op rotting vindt volgens de StAB plaats in de overgangs-zone van water en lucht. Thans zijn deze ook onderhevig aan fluctuaties van het Lauwers-meerpeil. De peilopzet is redelijk constant op -0,52 meter NAP en kort en tijdelijk van aard, waardoor naar de mening van de StAB geen schade te verwachten is.
19.28.
In reactie hierop heeft eiseres sub 1.e. bij brief van 11 september 2017 te kennen gegeven dat de StAB in het verslag van 18 juli 2017 voorbij gaat aan de aanleg en het ontwerp van de havens. In dit verband wijzen eisers sub 1.e. erop dat de kade bij Jachthaven Noordergat is opgebouwd uit basaltblokken met graszoden die tijdens de rietproef permanent onder water zullen staan. Daarnaast is de factor wind volgens eisers sub 1.e. onderbelicht gebleven, aangezien de havenbeheerder thans ook maatregelen moet treffen bij hoge waterstanden in combinatie met wind. Eiseres sub 1.e. geeft bovendien aan dat de StAB de volgende aspecten niet heeft beschouwd: extra controles in de winter en de beluchtings-installatie om ijsschade aan palen te voorkomen bij jachthaven Noordergat en het anders afmeren van schepen. Er is door de StAB volgens eiseres sub 1.e. geen onderscheid gemaakt naar het materiaal van de steigers en de constructie ervan: er is meer rottingsgevaar voor houten palen dan voor vaste steigers. Ook de diagonale constructies van vaste steigers zijn in de visie van eiseres sub 1.e. niet betrokken in het eerdere StAB-verslag.
19.29.
In de aanvullende rapportage van 11 oktober 2017 heeft de StAB aangegeven dat paragraaf 8.3 van het verslag van 18 juli 2017 over jachthaven Noordergat gaat. Daarbij is volgens de StAB de informatie die tijdens het bezoek ter plaatse mondeling is gemeld, verwerkt. Ook is volgens de StAB ingegaan op de materialen waaruit de kades en steigers zijn opgebouwd. Daarnaast erkent de StAB dat inderdaad niet expliciet is ingegaan op extra werkzaamheden en falende beluchtingsinstallaties waarvan volgens eiseres sub 1.e. tijdens de rietproef sprake zou zijn. De factor wind daarentegen is in de visie van de StAB in het verslag wel degelijk beschouwd. Zoals eerder gezegd is het streefpeil -0,62 meter NAP en het vergunde maximumpeil -0,52 meter NAP. Dat is inclusief windinvloeden en opstuwing. Verder verwijst de StAB naar hoofdstuk 3 van het eerdere StAB-verslag, waarin wordt beschreven hoe wordt omgegaan met de factor wind.
Vervolgens komt de StAB in de aanvullende rapportage van 11 oktober 2017 tot de conclusie dat hetgeen door eisers sub 1 naar voren is gebracht, in zoverre niet kan leiden tot een herziening van de conclusies met betrekking tot dit aspect in het verslag van 18 juli 2017.
19.30.
In hetgeen eiseres sub 1.e. heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding om in zoverre af te wijken van de door de StAB in de rapportages van 18 juli 2017 en 11 oktober 2017 weergegeven bevindingen en daarop gebaseerde conclusies. Hieruit volgt dat eiseres sub 1.e. niet aannemelijk heeft gemaakt dat de rietproef negatieve gevolgen heeft voor voormelde locatie. Verder heeft de StAB daarbij kunnen betrekken dat de rietproef op een streefpeil van -0,62 meter NAP ziet, waarbij golven en opstuwing tot -0,52 meter NAP zouden kunnen optreden. In dit verband wijst de StAB erop dat de voorgenomen waterstanden in de huidige situatie in de winterperiode ook voorkomen. Gelet op de aanvullende rapportage van 11 oktober 2017 van de StAB kan aan de door eiseres sub 1.e. naar voren gebrachte informatie met betrekking tot hogere peilen in het verleden niet de waarde worden toegekend, die eiseres sub 1.e. eraan gehecht wenst te zien. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de StAB zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat voormelde informatie niet relevant is voor een beschouwing over de gevolgen van de rietproef, waarbij het waterpeil niet hoger komt dan -0,52 meter NAP. Deze grond van eiseres sub 1.e. slaagt niet.
Jachthaven Lunegat
19.31.
Eiser sub 2 betoogt dat hij als gevolg van de rietproef schade zal lijden. In dit verband wijst eiser sub 2 erop dat door de hogere (grond)waterstanden beplanting zal afsterven, verharding zal verzakken, taluds zullen afkalven en houten steigers zullen verrotten. Daarnaast vreest eiser sub 2 omzetverlies. Verder is onduidelijk wat in het beheerprotocol wordt bedoeld met aanhoudende vorst. IJsgang kan volgens hem aanzienlijke schade teweegbrengen. Eiser sub 2 verwacht bovendien hogere waterstanden dan uit de Sweco-rapporten blijkt, omdat volgens hem een goede werking van het beheerprotocol niet is gegarandeerd. In de visie van eiser sub 2 is ten onrechte niet in beeld gebracht welke schade hij mogelijk zal lijden. Daarnaast is eiser sub 2 van mening dat de schaderegeling in geval van schade door de rietproef niet deugdelijk is.
19.32.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat steiger en oevertaluds zijn meegenomen in de nulmeting en dat schade hieraan niet wordt verwacht. Volgens verweerder heeft de nulmeting tot doel de huidige situatie vast te leggen op locaties waarvan een redelijk vermoeden bestaat van mogelijke schade als gevolg van de rietproef. In dit verband wijst verweerder erop dat de nulmeting van het grondwater en de schaderegeling nog niet is afgerond. Wel is in bijlage 7 bij het beheerplan aangegeven welke onderdelen zullen worden meegenomen in de nulmeting. Daarnaast wijst verweerder erop dat eventuele schade zal worden vergoed op basis van de nadeelcompensatieregeling.
19.33.
Met betrekking tot de gevolgen voor jachthaven Lunegat heeft de StAB in de rapportage van 18 juli 2017 onder meer het volgende aangegeven. De StAB merkt op dat de gronden rond de jachthaven Lunegat een maaiveldhoogte van -0,2 meter NAP tot +1,8 meter NAP hebben. In de visie van de StAB inunderen de gronden bij een peil van maximaal -0,52 meter NAP (streefpeil -0,62 meter NAP) derhalve niet. Ook de vaste steigers, die op een hoogte van ongeveer -0,10 meter NAP liggen, inunderen niet. Nu de gronden en de steigers niet inunderen, kunnen deze naar de mening van de StAB ook tijdens de rietproef, die voor de start van het botenseizoen valt, worden gebruikt. Waterpeilen van tussen -0,52 en -0,62 meter NAP komen ook nu in het peilvak regelmatig voor. Het is naar de mening van de StAB dan ook niet ververwachten dat de verhoging van het waterpeil in het kader van de rietproef zal leiden tot schade aan bomen, taluds of steigers. Eiser sub 2 vreest tevens dat bestrating zal verzakken als deze wordt belast door het verplaatsen van schepen bij hogere grondwaterstanden. De StAB merkt op dat het gedeelte van het terrein waarop schepen zijn gestald, een maaiveldhoogte heeft van ongeveer +0,35 meter NAP. Uitgaande van het praktijkpeil van -0,62 meter NAP is de drooglegging ongeveer 0,97 meter. Hoewel geen onderzoek is gedaan naar de optredende grondwaterstanden, is schade door verzakking bij een dergelijke drooglegging en een bodem die bestaat uit lichte klei of zavel in de visie van de StAB niet te verwachten. Daarbij acht de StAB van belang dat het gewicht van de belasting bovendien wordt verdeeld door de aanwezigheid van stelconplaten. Daarnaast wijst de StAB erop dat voor de eigendommen van eiser sub 2 een nulopname is uitgevoerd. Daarbij is de huidige situatie opgenomen (gefotografeerd). Van de zijde van de provincies is aangegeven dat het perceel nogmaals bezocht zal worden, waarbij de risicoanalyse, waar eiser sub 2 om vraagt, zal worden opgesteld. Het is volgens de StAB mogelijk dat de rietproef in combinatie met vorst leidt tot schade aan de steigers. Dit is mogelijk indien bij de start van de rietproef rond de steigers ijs ligt. Indien het waterpeil van het Lauwersmeer stijgt, kan de druk onder het ijs zodanig toenemen, dat de palen van de steigers omhoog worden gedrukt, aldus de StAB. Het voorkomen van dergelijke schade is in de visie van de StAB met de trigger ‘draaiboek Waterbeheer bij aanhoudende vorst’ uit het beheerprotocol echter niet beoogd. Dit draaiboek van wetterskip Fryslân heeft volgens de StAB namelijk tot doel een goede afweging te maken van belangen voor wat betreft de bemaling ten behoeve van het waterpeil van het boezemwater en de ijsrecreatie. Het draaiboek treedt in werking zodra de weerberichten een vorstperiode voorspellen van minimaal vijf dagen, waarbij de temperatuur ‘s nachts minimaal -5°C is. De StAB merkt in dit verband nog op dat verweerder de mogelijkheid heeft de rietproef te staken, zonder dat het beheerprotocol in werking treedt als hij dit vanuit het waterbeheer of veiligheid noodzakelijk acht (voorschrift 10.1).
19.34.
In reactie hierop heeft eiser sub 2 bij brief van 18 augustus 2017 te kennen gegeven dat het grondwater op zijn perceel veel hoger is dan de StAB stelt, waardoor er sprake is van een veel te kleine drooglegging. In dit verband wijst eiser sub 2 op een bijgevoegde peilbuismeting. Juist de lange duur van de rietproef zal volgens eiser sub 2 leiden tot negatieve effecten. Verder wijst eiser sub 2 erop dat de nulopname in verband met schade aan steigers en taluds niet is uitgevoerd door een deskundige, maar dat er aannames zijn gedaan. Zo wordt volgens eiser sub 2 zonder onderzoek gesteld dat geen schade zal ontstaan aan bomen en steigers.
19.35.
In de aanvullende rapportage van 11 oktober 2017 heeft de StAB aangegeven dat in het verslag van 18 juli 2017 is gesteld dat, uitgaande van het praktijkpeil van -0,62 meter NAP, de drooglegging ongeveer 0,97 meter bedraagt. Zoals eiser sub 2 terecht aangeeft, is daarbij door de StAB voorbijgegaan aan de opbolling die kan ontstaan op zijn perceel (dit is de ontwateringsdiepte). De StAB merkt in dit verband op dat het waterpeil in het Lauwers-meer, gelet op de duur van de rietproef, niet langdurig hoog zijn. Daarbij acht de StAB van belang dat het waterpeil ook tijdens de rietproef zal fluctueren, aangezien het waterpeil afhankelijk is van de hoeveelheid neerslag die in het omliggende gebied valt. Nu het verschil tussen de maaiveldhoogte en het waterpeil bijna een meter bedraagt, is volgens de StAB niet te verwachten dat de tijdelijke verhoging van het waterpeil zal leiden tot een langdurig geringere ontwatering dan in de huidige situatie het geval is, waardoor negatieve effecten zullen optreden. Met betrekking tot de peilbuismeting merkt de StAB op dat de aangeleverde informatie te summier is om conclusies uit te kunnen trekken.
Vervolgens komt de StAB in de aanvullende rapportage van 11 oktober 2017 tot de conclusie dat hetgeen door eiser sub 2 naar voren is gebracht, in zoverre niet kan leiden tot een herziening van de conclusies met betrekking tot dit aspect in het verslag van 18 juli 2017.
19.36.
In hetgeen eiser sub 2 heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding om in zoverre af te wijken van de door de StAB in de rapportages van 18 juli 2017 en 11 oktober 2017 weergegeven bevindingen en daarop gebaseerde conclusies. Hieruit volgt dat eiser sub 2 niet aannemelijk heeft gemaakt dat, gelet op het feit dat het verschil tussen de maaiveld-hoogte en het waterpeil bijna een meter bedraagt, de tijdelijke verhoging van het waterpeil als gevolg van de rietproef zal leiden tot een langdurig geringe ontwatering dan in de huidige situatie het geval is. Daarbij heeft de StAB kunnen betrekken dat het waterpeil ook tijdens de rietproef zal fluctueren, aangezien het waterpeil afhankelijk is van de hoeveelheid neerslag die in het omliggende gebied valt. Deze grond van eiser sub 2 slaagt niet.
De haven Waddeninzicht
19.37.
Eisers sub 5 vrezen inundatie van hun perceel en wensen een kade op hun perceel met een hoogte van +0,50 meter NAP.
19.38.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het beheerprotocol inhoudt dat, indien ongunstige weersomstandigheden worden verwacht, de waterstand wordt teruggebracht naar -0,93 meter NAP. Volgens verweerder kan het bergend vermogen dan weer worden benut. In de visie van verweerder borgen het beheerprotocol, de diverse maatregelen en het monitoringsplan de waterveiligheid. Verder is verweerder van mening dat geen schade als gevolg van de watervergunning verwacht wordt. In dit verband wijst verweerder erop dat in het kader van de rietproef voorzorgsmaatregelen zijn getroffen die dat zoveel mogelijk moeten voorkomen dan wel beperken. Daarnaast wijst verweerder erop dat in de watervergunning is vastgelegd dat vergunninghouder schade als gevolg van het gebruik van de watervergunning moet vergoeden.
19.39.
Met betrekking tot de gevolgen voor de haven Waddeninzicht heeft de StAB in de rapportage van 18 juli 2017 onder meer het volgende aangegeven. De StAB merkt op dat het perceel van eisers sub 5 in het peilvak Lauwersmeer ligt, waar een streefpeil van -0,93 meter NAP wordt aangehouden op grond van het Waterakkoord. Voor het gebied geldt volgens de StAB echter geen peilbesluit. Uit de duurlijnen uit het Sweco-hoofdrapport blijkt in de visie van de StAB dat in de huidige situatie in gemiddeld genomen ongeveer 10% van de tijd de waterstanden dermate hoog zijn (hoger dan -0,70 meter NAP) dat een deel van het perceel inundeert. Waterstanden waarbij het gebouw van eisers sub 5, dat op een hoogte van ongeveer -0,10 meter NAP ligt, komen volgens de StAB bijna niet voor. De hoge water-standen treden met name op in de winter (december en januari). Verder wijst de StAB erop dat waterstanden van -0,52 meter NAP in de huidige situatie al voorkomen. Uit de eerder genoemde duurlijn blijkt volgens de StAB dat dat ongeveer 4% van de tijd (gemiddeld ongeveer twee weken) het geval is. Bij deze waterstand inundeert een deel van het perceel van eisers sub 5. De StAB merkt in dit verband echter op dat in de periode van 15 februari tot 1 april waterstanden van -0,52 meter NAP of hoger nagenoeg niet optreden (zie Sweco-rapport, figuur 15 op blz. 31). Met de rietproef zal deze hoge waterstand volgens de StAB niet alleen vaker (gemiddeld ongeveer zes weken in totaal) kunnen plaatsvinden, maar ook in een andere periode. Gelet hierop zal het perceel van eisers sub 5 in de visie van de StAB in de twee jaar dat de rietproef wordt uitgevoerd in de periode tussen 15 februari en 1 april vaker inunderen. Na 1 april, de start van het seizoen voor de bedrijfsactiviteiten van eisers sub 5, zal verweerder het streefpeil weer terugbrengen op -0,93 meter NAP, aldus de StAB. Indien ongehinderd gespuid kan worden bij de Cleveringsluizen en de aanvoer niet uitzonderlijk groot is, zal in de visie van de StAB binnen enkele dagen (3x spuien) het streefpeil weer bereikt kunnen zijn. Het zal echter, afhankelijk van de weersomstandigheden, volgens de StAB nog wel enkele dagen duren voordat het gehele perceel terugkeert naar de toestand waarin deze zou zijn bij een streefpeil van -0,93 meter NAP. Het is naar de mening van de StAB dan ook mogelijk dat eisers aan het begin van het toeristenseizoen schade lijden als gevolg van hogere (grond)waterstanden, die zonder rietproef naar alle waarschijnlijkheid
niet zou optreden. Eisers sub 5 wensen een kade langs het Lauwersmeer op +0,50 meter NAP, zodat hun perceel bij hoge waterstanden niet inundeert. Een dergelijke kade zal inundatie als gevolg van de rietproef volgens de StAB inderdaad voorkomen. Daarbij acht de StAB van belang dat verweerder tijdens het bezoek ter plaatse heeft aangegeven dat over de aanleg van een dergelijke kade wordt gesproken, maar dat van de aanleg van een formele waterkering geen sprake zal zijn. Voor wat betreft de vrees van eisers sub 5 dat de water-standverhoging behorende bij de rietproef zal leiden tot het vaker voorkomen van extreem hoge waterstanden merkt de StAB op dat eerder in hoofdstuk 3 van dit verslag is aangegeven dat het beheerprotocol garandeert dat de rietproef niet zal leiden tot hogere waterstanden dan onder het huidige waterbeheer al voorkomen. Nu er geen sprake zal zijn van restwater, zal dit in de visie van de StAB de aantoonbaarheid van de schade niet bemoeilijken. In dit verband wijst de StAB erop dat voor de eigendommen van eisers sub 5 een nulopname is uitgevoerd. Daarbij is de huidige situatie opgenomen (gefotografeerd). Van de zijde van de provincies is volgens de StAB aangegeven dat het perceel nogmaals bezocht zal worden waarbij de risicoanalyse, waar eisers sub 5 om vragen, zal worden opgesteld.
19.40.
In reactie hierop hebben eisers sub 5 bij brief van 20 augustus 2017 te kennen gegeven dat hun brief van 18 juli 2017 niet bij het StAB-verslag van die datum is betrokken. Dit brengt volgens eisers sub 5 met zich dat de StAB daardoor niet is ingegaan in op het steekproefsgewijze onderzoek van Arcadis, het stormrisico, de juridische status van het Lauwersmeer als bergingsgebied, de schaderegeling in de situatie van eisers sub 5 en het voorbeeld van hen over het afbreken van de rietproef. Eisers sub 5 vragen aandacht voor realistische waterstanden, rekening houdend met doodtij. Voor de inundatie van hun gronden hebben eisers sub 5 een oplossing, maar er blijven onduidelijkheden over het onderhoud. Daarnaast wijzen eisers sub 5 erop dat de StAB niet ingaat op de waardedaling van hun bezit, vanwege natuurexperimenten in de toekomst.
19.41.
In reactie hierop heeft verweerder bij brief van 12 september 2017 te kennen gegeven het niet eens te zijn met de stelling van de StAB dat bij jachthaven Waddeninzicht schade kan optreden, omdat na 1 april het waterpeil nog enige dagen hoger is dan het huidige streefpeil. In dit verband wijst verweerder op een bijlage met foto’s bij een maximale water-stand van -0,52 en -0,41 meter NAP. Het onderlopen van gras belemmert in de visie van verweerder de activiteit jachthaven niet. Voor de aanleg van een kade om de vernatting van een grasstrook gedurende een paar dagen te voorkomen is naar de mening van verweerder geen enkele aanleiding. Daarbij acht verweerder van belang dat de rietproef op 1 april moet zijn beëindigd en dat het waterpeil dan weer terug is bij het huidige streefpeil. Daadwerkelijk aantoonbare schade zal worden vergoed, aldus verweerder.
19.42.
In een aanvullende rapportage van 11 oktober 2017 heeft de StAB aangegeven dat het eerdere verslag is uitgebracht op 18 juli 2017. De StAB merkt op dat eisers sub 5 op
19 juli 2017, dus na verzending van voormeld verslag, aanvullende gronden van beroep hebben ingediend. Gelet hierop is in voormeld verslag niet ingegaan op deze aanvullende gronden van beroep. Op een aantal inhoudelijke aspecten, zoals het afbreken van de rietproef en doodtij, is volgens de StAB in paragraaf 3.2 van voormeld verslag overigens wel kort ingegaan. Verder wijst de StAB erop dat de mogelijke oplossing om de inundatie van hun perceel tegen te gaan (de aanleg van een kade), geen onderdeel uitmaakt van de rietproef. Ook toekomstige experimenten ten behoeve van de natuur maken geen onderdeel uit van de
rietproef. In het eerdere StAB-verslag is daarom niet nader ingegaan op toekomstige ontwikkelingen.
Daarnaast wijst de StAB erop dat de foto’s in de bijlage bij de reactie van verweerder op het StAB-verslag de situatie bij jachthaven Waddeninzicht niet weergeven. In het eerdere verslag is aangegeven dat de jachthaven bereikbaar is via het grasland. Indien dit grasland slecht begaanbaar is door hogere waterstanden, zal dit naar de mening van de StAB kunnen leiden tot een verslechterde bereikbaarheid van de aanlegsteigers en de kade. Indien het oude
peil op 1 april is hersteld, zal de uitloop na 1 april in de visie van de StAB minder zijn dan in het eerdere verslag is verondersteld.
19.43.
Zoals eerder is overwogen in rechtsoverweging 7.1., is de rechtbank van oordeel dat de rietproef in het geval van eisers sub 5 waarschijnlijk tot schade zal lijden. Naar het oordeel van de rechtbank betreft dit op voorhand echter niet zodanige schade dat verweerder in het kader van de belangenafweging de belangen van de rietproef niet heeft kunnen laten prevaleren. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de eventuele uit de rietproef voortvloeiende schade van eisers sub 5 voor vergoeding in aanmerking kan komen op grond van de nadeelcompensatieregeling van vergunninghouder. Verder acht de rechtbank van belang dat er twee keer een nulopname wordt uitgevoerd, waarbij de tweede nulopname zal plaatsvinden tijdens of na de rietproef, zodat de causaliteitsvraag niet lastig te beantwoorden is. In hetgeen eisers sub 5 naar voren hebben gebracht, ziet de rechtbank geen aanleiding voor de conclusie dat zij aannemelijk hebben gemaakt dat de te ondervinden schade als gevolg van de rietproef zodanig groot is dat de belangenafweging van verweerder in dit geval onredelijk is. Deze grond van eisers sub 5 slaagt niet.
Recreatieparken
Vereniging van Huiseigenaren Robbenoort
20.1.
Eiseres sub 1.a. vreest dat ten gevolge van de rietproef het grondwater zal stijgen, waardoor de woningen in het recreatiedorp, tuinen en interieuren (ernstige) schade (kunnen) ondervinden. Meer specifiek wijst eiseres sub 1.a. erop dat wordt gevreesd dat kelders en kruipruimten waterschade ondervinden.
20.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit de uitgevoerde modelberekeningen blijkt dat de hoeveelheid kwel ter plaatse van het perceel van eisers sub 1.a. weliswaar kan toenemen, maar dat de stijghoogten in het grondwater slechts beperkt zullen toenemen.
20.3.
Met betrekking tot de gevolgen voor de Vereniging van Huiseigenaren Robbenoort heeft de StAB in de rapportage van 18 juli 2017 onder meer het volgende aangegeven. De StAB merkt op dat in het geohydrologisch onderzoek de effecten voor het grondwater in vijf
dwarsprofielen zijn beschreven. De locatie Robbenoort is opgenomen in het dwarsprofiel Robbengat (geohydrologisch rapport, hoofdstuk 4). Het Lauwersmeer, meer specifiek het Nieuwe Robbengat, de baai ten noorden van Suyderoogh, heeft een drainerende werking voor de waterstanden in dit gebied: het neerslagoverschot infiltreert en stroomt naar het Nieuwe Robbengat of wordt door de aanwezige watergangen afgevoerd. Als gevolg van de peilopzet treedt bij het recreatiepark kwel vanuit het Lauwersmeer op, die voornamelijk door de aanwezige watergangen met vast peil wordt opgevangen. De stijging van het grondwater wordt berekend op maximaal 0,12 meter (in Lauwersoog), waarbij blijkens het onderzoek rekening is gehouden met het peilbeheer ter plaatse van het park. De grondwaterstijging houdt in dat bij Robbenoort de ontwateringsdiepte afneemt van 1,4 tot 1,3 meter beneden maaiveld. In het rapport wordt volgens de StAB opgemerkt dat de toename van kwel geen grondwateroverlast veroorzaakt voor de infrastructuur, maar dat dat kritische bebouwing, zoals kelders in Lauwersoog, wel hinder kunnen ondervinden van deze toename. Dit geldt voor kelders die in de huidige situatie net boven de grondwaterstand zijn aangelegd en geen waterdichte vloer hebben. Gegevens over aanwezige kelders en het al dan niet aanwezig zijn
van waterdichte vloeren zijn niet bekend (blz. 31, geohydrologisch onderzoek). De StAB constateert dat in de aanvraag (Sweco-grondwaterrapport) is aangegeven dat bij kelders inderdaad natschade kan ontstaan bij verhoging van het peil tijdens de rietproef. Daarbij merkt de StAB op dat een stijging van het grondwater met 12 centimeter bij een grondwater-stand van 1,4 tot 1,3 meter beneden maaiveld normaal gesproken geen problemen oplevert in stedelijk gebied. Drainage of andere ontwateringsmiddelen zouden de grondwaterstand in de visie van de StAB kunnen reguleren. De StAB verwacht echter dat het grondwater in de huidige situatie ook onderhevig is aan fluctuaties van een dergelijke omvang in bijvoorbeeld de winterperiode. Monitoring zou hier uitsluitsel in kunnen geven. Ter plaatse van het
recreatiepark zijn meerdere peilbuizen geplaatst. De StAB wijst erop dat in 2007 een onderzoek is uitgevoerd naar aanleiding van klachten over water in de kruipruimten en in kelders van woningen in de woonkern Lauwersoog (Onderzoek wateroverlast woonkern Lauwersoog, Royal Haskoning, 16 februari 2007, bijlage 3 bij Sweco-hoofdrapport). Dit onderzoek ziet op woonwijk ten westen van het recreatiepark Robbenoort. In het rapport wordt aanbevolen om door een verlaging van het peil in de vijver en de waterlopen ten noorden van de woonkern de gemiddelde (winter)grondwaterstanden te verlagen of een zandsleuf met drain op NAP -1,60 meter aan te brengen tussen woonkern en vijver/water-loop. In 2017 is door verweerder opdracht gegeven voor het uitvoeren van maatregelen (zie brief in bijlage StAB-25). Hoewel het onderzoek deel uitmaakt van de aanvraag, is het de StAB niet duidelijk geworden of de genomen maatregelen effect hebben op het recreatiepark Robbenoort.
20.4.
In reactie hierop heeft eiseres sub 1.a. bij brief van 11 september 2017 te kennen gegeven dat dat niet duidelijk is in welke omvang schade aan kelders plaatsvindt. Volgens eiseres sub 1.a. is ten onrechte gesteld dat het recreatiepark Robbenoort geheel is gedraineerd, aangezien deze drainage niet is uitgevoerd.
20.5.
In reactie hierop heeft verweerder bij brief van 12 september 2017 te kennen gegeven dat het hem niet duidelijk is waartoe opmerkingen over klachten uit 2007 over
kruipruimten in recreatiepark Robbenoort strekken in relatie tot de rietproef.
20.6.
In een aanvullende rapportage van 11 oktober 2017 heeft de StAB aangegeven dat in het verslag van 18 juli 2017 voor wat betreft de schadeaspecten is verwezen naar passages uit het Sweco-rapport, waarin is gesteld dat er mogelijk schade kan optreden aan kelders als gevolg van een verhoging van de grondwaterstand door de rietproef. In voormeld verslag is opgemerkt dat er sprake is van een geringe/relatieve stijging van de grondwaterstand, die normaal gesproken geen schade oplevert, gezien de natuurlijke fluctuaties. Anders dan eiseres sub 1.a. stellen, is in voormeld verslag niet gesteld dat recreatiepark Robbenoort van drainage is voorzien. De alinea onderaan bladzijde 75 over deze drainage is volgens de StAB bedoeld als beschrijving van vaker optredende wateroverlast in kelders/kruipruimtes in dit recreatiepark waar eiseres sub 1.a. tijdens het bezoek ter plaatse op wezen. Voorts biedt deze tekst in de visie van de StAB inzicht in een mogelijke maatregel om generieke wateroverlast, of dit nu komt door moeilijk afvloeiend hemelwater of hogere grondwaterstanden door welke oorzaak dan ook, op te vangen.
20.7.
De rechtbank stelt vast dat uit het geohydrologisch onderzoek door Sweco blijkt dat er mogelijk schade kan optreden aan de kelders als gevolg van de verhoging van de grondwaterstand door de rietproef. Deze bevinding wordt naar het oordeel van de rechtbank onderschreven door de StAB-rapportages. Naar het oordeel van de rechtbank betreft dit op voorhand echter niet zodanige schade dat verweerder in het kader van de belangenafweging de belangen van de rietproef niet heeft kunnen laten prevaleren. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de eventuele uit de rietproef voortvloeiende schade van eiseres sub 1.a. voor vergoeding in aanmerking kan komen op grond van de nadeelcompensatieregeling van vergunninghouder. Verder acht de rechtbank van belang dat er twee keer een nulopname wordt uitgevoerd, waarbij de tweede nulopname zal plaatsvinden tijdens of na de rietproef, zodat de causaliteitsvraag niet lastig te beantwoorden is. In hetgeen eiseres sub 1.a. naar voren heeft gebracht, ziet de rechtbank geen aanleiding voor de conclusie dat zij aannemelijk heeft gemaakt dat de te ondervinden schade als gevolg van de rietproef zodanig groot is dat de belangenafweging van verweerder in dit geval onredelijk is. Deze grond van eiseres sub 1.a. slaagt niet.
Vereniging van eigenaren van Natuurpark Suyderoogh
20.8.
Eiseres sub 1.c. betoogt dat de woningen in het natuurpark, tuinen en interieuren (ernstige) schade zullen ondervinden van de rietproef door stijging van het grondwater. Wateroverlast en dreiging daarvan hebben volgens eiseres sub 1.c. voorts een verminderde verhuurbaarheid van de bungalows tot gevolg. Naar de mening van eiseres sub 1.c. hebben de kaden rond het natuurpark niet een zodanige hoogte dat die de te voorziene en te verwachten waterstanden (in pieksituaties) zouden kunnen keren, waardoor het gebied inclusief de toegangsweg bij ernstige regenval zou kunnen worden overspoeld.
20.9.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het recreatiepark Suyderoogh met kades is omgeven en van oudsher een lagere waterstand heeft dan het streefpeil van het Lauwersmeer. Daardoor ondervindt het recreatiepark volgens verweerder geen rechtstreeks merkbare invloed van de tijdelijke peilverhoging. Verder blijkt volgens verweerder uit de uitgevoerde modelberekeningen dat de hoeveelheid kwel weliswaar kan toenemen, maar dat de stijg-hoogten in het grondwater slechts beperkt zullen toenemen.
20.10.
Met betrekking tot de gevolgen voor het recreatiepark Suyderoogh heeft de StAB in de rapportage van 18 juli 2017 onder meer het volgende te kennen gegeven. De StAB merkt op dat de kades rond het Lauwersmeer in opdracht van het waterschap in 2014 en 2015 zijn getoetst aan de landelijke waterveiligheidsnormen. Hieruit volgde volgens de StAB dat een deel van de keringen nu niet hoog en/of stabiel genoeg is voor de toekomstige waterveilig-heid. De StAB wijst erop dat verweerder ervoor moet zorgen dat voor 2020 de keringen voor de komende 50 jaar weer voldoen aan de normen voor waterveiligheid. In dat kader is een plan van aanpak opgesteld (Rapport regionale keringen Lauwersmeer, Royal Haskoning,
28 april 2017, bijlage StAB-27). De kades rond Suyderoogh zijn in dit rapport als deelgebied 2 beschreven. De huidige kering ligt op +0,3 - +0,5 meter NAP. Na verhoging moet de kering op +1,0 meter NAP liggen, terwijl voor de kades ten zuiden van Suyderoogh en De Rug ook de binnenwaartse stabiliteit wordt versterkt. Een deel van de kades is overigens reeds verhoogd na hoog water in 2012, aldus de StAB. Volgens de StAB staat deze dijk-versterking los van de rietproef. De huidige hoogtes van de kades zijn in de visie van de StAB bestand tegen een verhoging van het peil van het Lauwersmeer tot -0,62 meter NAP die als maximum tijdens de rietproef zullen optreden. In dit verband wijst de StAB erop dat in hoofdstuk 3 van dit verslag is ingegaan op het beheerprotocol, hetgeen ervoor moet zorgen dat tijdens de rietproef geen extreme waterstanden in het Lauwersmeer optreden: de proef wordt dan afgebroken. Dit laat onverlet dat ook in die periode, nadat het waterpeil weer op NAP -0,93 meter is gebracht en er weer bergingscapaciteit ontstaat, het waterpeil door weersomstandigheden weer hoger kan komen te staan. Dit staat dan los van de rietproef. Bij juiste toepassing van het beheerprotocol stroomt volgens de StAB naar verwachting geen water over de huidige kades.
Verder wijst de StAB erop dat het recreatiepark afwatert via een getrapt systeem naar het
Lauwersmeer. Het operationele peil in het peilvak, waarin dit recreatiepark ligt, is jaarrond - 1,77 meter NAP. Het grondwater bevindt zich op NAP -1,0 meter en het maaiveld op dit recreatiepark op +0,2 meter NAP. Er is geen drainage aanwezig. In het geohydrologisch effectenonderzoek is de locatie Suyderoogh opgenomen in het profiel Robbengat. Het Nieuwe Robbengat, de baai ten noorden van Suyderoogh, heeft in de visie van de StAB een drainerende werking: het neerslagoverschot infiltreert en stroomt naar het Nieuwe Robbengat of wordt door de aanwezige watergangen afgevoerd. Als gevolg van de peilopzet op het Lauwersmeer treedt bij het recreatiepark kwel vanuit het Lauwersmeer op, die voornamelijk in de aanwezige watergangen met een vast peil wordt opgevangen. In figuur 4.2a en 4.2b van het geohydrologisch onderzoek zijn de grondwaterstanden op de tijdstippen twee weken na de start van de rietproef en elf weken na aanvang in beeld gebracht. Figuur 4.3 verbeeldt het stijghoogteverloop van het grondwater gedurende de tijd. Door het peilbeheer ter plaatse van dit recreatiepark bedraagt de toename van de grondwaterstand volgens de StAB maximaal 0,06 meter. Deze verhoging in relatie tot een grondwaterstand van 1,2 meter min maaiveld zal naar de mening van de StAB niet leiden tot schade aan bouwwerken of bomen. Ten aanzien van de kelderruimte voor de technische installatie voor het zwembad en van de receptie/gemeenschappelijke ruimte, merkt de StAB het volgende op. Door vertegen-woordigers van recreatiepark Suyderoogh is aangegeven dat in de huidige situatie bij hoog water wateroverlast in de kelder wordt ondervonden. De rietproef ziet op verhoging van het peil tot maximaal -0,52 meter NAP. Dit peil treedt volgens de StAB nu ook reeds op. In de visie van de StAB is de kelder kennelijk niet waterdicht uitgevoerd. De StAB verwacht niet dat bij dat peil, zonder dat de kades overlopen en het watersysteem op het recreatieterrein verstoord raakt, wateroverlast optreedt.
20.11.
In reactie hierop heeft eiseres sub 1.c. bij brief van 11 september 2017 te kennen gegeven dat niet is ingegaan op dreigende en optredende wateroverlast en verminderde verhuurbaarheid in natuurpark Suyderoogh, die zich in 1998 en 2012 heeft voorgedaan. Volgens eiseres sub 1.c. gaat de StAB ten onrechte niet in op de onveiligheid van de keringen bij natuurpark Suyderoogh, met name bij stuwing door harde wind, die nu al onvoldoende hoog zijn om toekomstige waterveiligheid te waarborgen. Ook voor wat betreft dit aspect wordt in de visie van eiseres sub 1.c. niet onderzocht of het beheerprotocol overstroming van kades voorkomt. In dit verband wijst eiseres sub 1.c. erop dat afbeelding
9.5
een verkeerd beeld geeft, omdat in die situatie waarschijnlijk geen stuwing van het water optrad. Naar de mening van eiseres sub 1.c. wordt de stelling dat bij verhoging van de grond-waterstand geen schade optreedt in natuurpark Suyderoogh niet onderbouwd. Voorts is volgens eiseres sub 1.c. ten onrechte gesteld dat het watersysteem niet verstoord raakt door de rietproef. Daarnaast geeft eiseres sub 1.c. aan dat niet is ingegaan op de gevolgen van plaagdieren die bij hoog water in dit natuurpark hun toevlucht zoeken en overlast kunnen veroorzaken.
20.12.
In reactie hierop heeft verweerder bij brief van 12 september 2017 te kennen gegeven dat dat op pagina 77 van het StAB-verslag van 18 juli 2017 abusievelijk -0,62 meter NAP staat vermeld, waar kennelijk -0,52 meter NAP wordt bedoeld.
20.13.
In een aanvullende rapportage van 11 oktober 2017 heeft de StAB aangegeven dat in paragraaf 9.3 van het eerdere verslag is ingegaan op de gevolgen van de rietproef voor natuurpark Suyderoogh. In dit verslag is volgens de StAB gerefereerd aan de hoogwater-situaties in oktober 1998 en januari 2012 (blz. 77). Hierbij wordt verwezen naar bijlage StAB-26, met nadere informatie van eiseres sub 1.c., die bij het bezoek ter plaatse is overhandigd. In deze informatie wordt de situatie in 1998 en 2012 ook beschreven. In het eerdere verslag wordt geconcludeerd dat de huidige kades bestand zijn tegen een verhoging van de waterstand tot -0,62 meter NAP (blz. 77, laatste alinea). Volgens de StAB is echter bedoeld een waterstand van -0,52 meter NAP, het peil dat als maximum tijdens de rietproef zal optreden. In de visie van de StAB wijst verweerder terecht op deze verschrijving. Het is naar de mening van de StAB niet zo dat de kades nu al te laag zijn voor het huidig peilregime. In het kader van de toetsing van landelijke waterveiligheidsnormen is in de visie van de StAB wel aanpassing nodig van de kades, maar dat gaat over het voldoen aan toekomstige waterveiligheidsnormen, gebaseerd op klimaatscenario’s. Dit staat volgens de StAB los van de rietproef. Om inzicht te geven in een situatie met een waterpeil op het Lauwersmeer van -0,52 meter NAP, is volgens de SyAB in het verslag meermalen verwezen naar foto’s die in opdracht van de provincie Groningen zijn gemaakt bij die waterstand in op 6 september 2015. Afbeelding 9.5 komt uit deze serie. Hierbij is abusievelijk de bron niet goed vermeld, dit moet zijn: provincie Groningen. Deze foto’s dienen als illustratie. Of in dat geval sprake is van een opstuwing richting natuurpark Suyderoogh is de StAB niet bekend. De StAB merkt daar wel over op dat het streefpeil tijdens de rietproef -0,62 meter NAP bedraagt en dat met extra neerslag of eventuele opstuwing dit mag oplopen tot -0,52 meter NAP. In de visie van de StAB geeft afbeelding 9.5 (waterpeil -0,52 meter NAP) daarom wel een beeld van de rietproef bij het maximaal toegestane peil. Over de conclusie dat verhoging van de grondwaterstand geen schade oplevert aan gebouwen en bomen merkt de StAB op dat daarbij is vermeld dat het gaat om een berekende verhoging van de grondwaterstand van zes cm in relatie tot een grondwaterstand van 1,6 meter beneden maaiveld. Naar de mening van de StAB is er dus voldoende ontwateringsdiepte om ervan uit te gaan dat er geen schade zal optreden. De stelling van de StAB dat het watersysteem niet wordt verstoord, moet worden gezien als conclusie op de beschrijving eerder in de paragraaf dat de kades niet overstromen. Afvoer van water kan volgens de StAB blijvend doorgang vinden via het gemaal Nieuw Robbengat. Daarnaast merkt de StAB op dat in het eerdere verslag niet is ingegaan op de aanwezigheid van plaagdieren in het natuurpark Suyderoogh, omdat dit niet als grond van beroep is aangevoerd door eiseres sub 1.c.
Vervolgens komt de StAB tot de conclusie dat de reactie van partijen op de bevindingen ten aanzien van voormeld natuurpark geen aanleiding geven om de conclusies van het verslag van 18 juli 2017 te herzien.
20.14.
In hetgeen eiseres sub 1.c. naar voren heeft gebracht, ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van de door de StAB in de rapportages van 18 juli 2017 en 11 oktober 2017 weergegeven bevindingen en daarop gebaseerde conclusies. Hieruit volgt dat eiseres sub 1.c. niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van dreigende en optredende wateroverlast en verminderde verhuurbaarheid in natuurpark Suyderoogh. Daarbij heeft de StAB kunnen betrekken dat het gaat om een berekende verhoging van de grondwaterstand van zes cm in relatie tot een grondwaterstand van 1,6 meter beneden maaiveld, zodat er voldoende ontwateringsdiepte is om ervan uit te gaan dat er geen schade zal optreden. Deze grond van eiseres sub 1.c. slaagt niet.
De coöperatieve vereniging Esonstad U.A.
20.15.
Eiseres sub 1.i. betoogt dat door de rietproef en het sluiten van de keersluis inkomensschade ontstaat, omdat gasten niet meer met hun schip kunnen uitvaren. Daarnaast vreest eiseres sub 1.i. dat met het sluiten van de keersluis de waterhuishouding wordt verstoord, waardoor waterschade ontstaat. Verder vreest eiseres sub 1.i. dat het strand aan het Lauwersmeer door de rietproef afkalft, waardoor bezoekers dit strand niet meer kunnen gebruiken.
20.16.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de gestelde schade als gevolg van de rietproef zich in dit geval niet voordoet.
20.17.
Met betrekking tot de gevolgen voor recreatiepark Esonstad heeft de StAB in de rapportage van 18 juli 2017 onder meer het volgende te kennen gegeven. De StAB merkt op dat volgens eiseres sub 1.i. de open verbinding met het Lauwersmeer een ‘unique selling point’ is voor dit recreatiepark. De gasten verblijven in hun recreatiewoningen en kunnen vanuit dit park, waar hun (huur)boot in de jachthaven ligt via de keersluis het open water op. In de visie van de StAB voorziet de Rietproef in het tijdens de proefperiode sluiten van de keersluis: het streef-peil van -0,63 meter NAP is hoger dan -0,70 meter NAP waarboven de sluis nu ook al gesloten wordt. Op 1 april is de proef voorbij en wordt volgens de StAB, mits het waterpeil dat toestaat, de sluis weer geopend. Gasten die tijdens de proefperiode willen uitvaren, wordt een alternatieve ligplaats in een jachthaven naar keuze aangeboden als mitigerende maatregel. Als dit geen oplossing biedt, kan men volgens de StAB aanspraak maken op de schaderegeling (Sweco-hoofdrapport, blz. 47, met verwijzing naar paragraaf. 5.2, schade-afhandeling). Hierover merkt de StAB op dat in de periode dat de rietproef wordt uitgevoerd het voor de gasten minder aantrekkelijk kan zijn daar te verblijven, omdat hun boot dan niet direct beschikbaar is, maar dat eerst naar een andere haven moet worden gereisd of dat een boot in een andere haven moet worden gehuurd. Voor zover eiseres sub 1.i. stelt dat met het gedurende zes weken sluiten van de keersluis het water, dat als gevolg van neerslag of kwel in het gebied terecht komt, niet kan worden afgevoerd, waardoor er door verhoogde grondwaterstanden en waterpeilen van het oppervlaktewater schade kan ontstaan aan onder andere beschoeiingen en woningen, wijst de StAB erop dat in de huidige situatie de keersluis soms ook enige dagen is afgesloten. Op dat moment treedt het scenario in werking dat de waterhuishouding door het wetterskip Fryslân wordt geregeld via de sluis op de camping. Water kan daardoor richting Ezumazijl worden afgevoerd. Met het peilbeheer wordt in de visie van de StAB ook het grondwater gereguleerd. Er hoeft naar de mening van de StAB daarom niet te worden gevreesd voor een te hoge grondwaterstand of een te hoge stand in de binnenwateren van Esonstad. Met betrekking tot de stelling van eiseres sub 1.i. dat het strand aan het Lauwersmeer door het hogere peil tijdens de rietproef zal kunnen worden aangetast door afkalving, merkt de StAB op dat het strand buitendijks ligt en dus onder invloed staat van het Lauwersmeerpeil. De StAB wijst erop dat het strand in eigendom en beheer is bij de gemeente Dongeradeel. De provincie heeft hierover desgevraagd meegedeeld dat eventuele schade aan het strand na de rietproef in overleg met de gemeente zal worden hersteld, mocht er sprake zijn van afkalving.
20.18.
In reactie hierop heeft eiseres sub 1.i. bij brief van 11 september 2017 te kennen gegeven dat de StAB in het eerdere verslag van 18 juli 2017 ten aanzien van recreatiepark Esonstad geen inzicht heeft verschaft in de gevolgen van het bestreden besluit. In dit verband wijst eiseres sub 1.i. erop dat de StAB in het geheel voorbij gaat aan de onmogelijkheid om het water van recreatiepark Esonstad bij Ezumazijl te lozen tijdens de rietproef. Daarnaast wijst eiseres sub 1.i. erop dat zijn gronden van beroep met betrekking tot het sluiten van de keersluis, alsmede de schade die zal optreden aan het strand, worden doorgeschoven naar de schaderegeling.
20.19.
In een aanvullende rapportage van 11 oktober 2017 heeft de StAB voor wat betreft dit aspect aangegeven dat in het verslag van 18 juli 2017 is geconcludeerd dat bij een gesloten keersluis gedurende de rietproef, het binnendijks watersysteem van Esonstad via Ezumazijl afwatert op het Lauwersmeer. Volgens de StAB maakt het gemaal bij Ezumazijl het mogelijk dat ook bij een hogere peilopzet op het Lauwersmeer, zoals bij de rietproef, het water geloosd kan worden op het Lauwersmeer. In dit verband wijst de StAB erop dat het gemaal in Ezumazijl genoemd is in het Sweco-rapport en in de appendix van het StAB- verslag. Daarnaast is volgens de StAB in het verslag aangegeven dat als mitigerende maatregel voor het sluiten van de keersluis de mogelijkheid voor alternatieve ligplaatsen wordt geboden. Op het (eventueel herstel van het gemeentelijke) strand is in de visie van de StAB in het verslag ingegaan.
Vervolgens komt de StAB tot de conclusie dat de reactie van eiseres sub 1.i. op de bevindingen ten aanzien van voormeld recreatiepark geen aanleiding geeft om de conclusies van het verslag van 18 juli 2017 te herzien.
20.20.
In hetgeen eiseres sub 1.i. naar voren heeft gebracht, ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van de door de StAB in de rapportages van 18 juli 2017 en 11 oktober 2017 weergegeven bevindingen en daarop gebaseerde conclusies. Hieruit volgt dat eiseres sub 1.i. niet aannemelijk heeft gemaakt dat het onmogelijk is om het water van recreatiepark Esonstad bij Ezumazijl te lozen tijdens de rietproef. Daarbij heeft de StAB kunnen betrekken dat het gemaal bij Ezumazijl het mogelijk maakt dat ook bij een hogere peilopzet op het Lauwersmeer, zoals bij de rietproef, het water kan worden geloosd op het Lauwersmeer. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat dit ook volgt uit het Sweco-rapport dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit. Deze grond van eiseres sub 1.i. slaagt niet.
De schaderegeling
21.1.1.
Eisers sub 1 betogen dat zij als gevolg van de verhoging van het waterpeil in het Lauwersmeer schade aan hun eigendommen of bedrijfsvoering verwachten, waardoor zij
vermogensschade en mogelijk inkomensschade lijden. In dit verband wijzen eisers sub 1 erop dat de nadeelcompensatieregeling niet voorziet in een schadeloosstelling, maar slechts in een compensatie van een deel daarvan. Gelet hierop zijn eisers sub 1 van mening dat hun belangen onvoldoende zijn meegewogen, aangezien niet is onderzocht tot welke schade de rietproef kan leiden en welke gevolgen dat voor eisers sub 1 zal hebben. Ter zitting heeft de gemachtigde van eisers sub 1 naar voren gebracht dat in beginsel in het kader van een belangenafweging kan worden verwezen naar een nadeelcompensatieregeling, maar dat het in dit geval voor de hand ligt om een voorzichtige inschatting van de optredende schade te maken.
21.1.2.
Eiser sub 2 en eisers sub 5 maken bezwaar tegen de wijze waarop schade als gevolg van de rietproef zal worden afgehandeld. De schaderegeling van het college van GS geeft volgens eiser sub 2 en eisers sub 5 geen garantie voor een goede schadeafhandeling. In dit verband wijzen eiser sub 2 en eisers sub 5 erop dat de nadeelcompensatieregeling niet voorziet in een schadeloosstelling, maar slechts in een compensatie van een deel daarvan. Eiser sub 4 sluit zich daarbij aan.
21.1.3.
Eiseres sub 3 en eiseres sub 6 betogen dat de nadeelcompensatieregeling ten onrechte niet voorziet in een goede schaderegeling betreffende agrarische gewassen en/of de bewerkbaarheid van agrarische percelen en de opbrengstderving die daarvan het gevolg kan zijn. Eiseres sub 3 en eiseres sub 6 vrezen voor discussies over de vraag of agrariërs zelf geen (voorzorgs)maatregelen hadden kunnen of moeten nemen. In de visie van eiseres sub 3 en eiseres sub 6 moet de regeling bovendien zodanig zijn dat ook schade die pas na het uitvoeren van de rietproef merkbaar is voor vergoeding in aanmerking komt.
21.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen schade als gevolg van de water-vergunning wordt verwacht. In dit verband wijst verweerder erop dat in het kader van de voorbereiding van de rietproef voorzorgsmaatregelen zijn getroffen die dat zoveel mogelijk moeten voorkomen dan wel beperken. Daarnaast acht verweerder van belang dat in de watervergunning is vastgelegd dat vergunninghouder schade als gevolg van het gebruik van de vergunning moet vergoeden. Verder acht verweerder van belang dat de nadeel-compensatieregeling in deze procedure als zodanig niet ter discussie staat. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder erop gewezen dat uit vaste jurisprudentie van de AbRvS volgt dat in het kader van een belangenafweging, als bedoeld in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb, kan worden verwezen naar een bestaande nadeelcompensatieregeling.
21.3.
Vergunninghouder heeft op 22 september 2015 de nadeelcompensatieregeling vastgesteld.
21.4.
Uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2015: 1046, volgt dat in het kader van een belangenafweging, als bedoeld in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb, in beginsel kan worden verwezen naar een vastgestelde nadeelcompensatie-regeling.
21.5.1.
Voor de rechtbank is niet aannemelijk geworden dat de door eisers sub 1 gestelde schade die het gevolg van de rietproef kan zijn, zodanig groot is dat verweerder ten aanzien van de eventuele schade niet in redelijkheid met een verwijzing naar de door vergunning-houder vastgestelde nadeelcompensatieregeling heeft kunnen volstaan. Deze grond van eisers sub 1 slaagt niet.
21.5.2.
Voor zover eiser sub 2 en eiseres sub 5 bezwaar maken tegen de wijze waarop de schade als gevolg van de rietproef zal worden afgehandeld, wijst de rechtbank erop dat dit niet bij de inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit kan worden betrokken. Deze grond van eiser sub 2 en eiseres sub 5 slaagt niet. Voor zover eiseres sub 3 en eiseres sub 6 betogen dat de nadeelcompensatieregeling ten onrechte niet voorziet in een goede schaderegeling betreffende agrarische gewassen en/of de bewerkbaarheid van agrarische percelen en de opbrengstderving die daarvan het gevolg kan zijn, betreft dit naar het oordeel van de rechtbank de toepassing van de nadeelcompensatieregeling die thans in het licht van de beoordeling van het bestreden besluit niet aan de orde is. Deze grond van eiseres sub 3 en eiseres sub 6 slaagt niet.
Conclusie
Gezien de voorgaande overwegingen is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken dat de verlening van de watervergunning niet verenigbaar is met de doelstellingen in artikel 2.1 van de Waterwet. Hieruit volgt dat verweerder de watervergunning op goede gronden heeft verleend. De beroepen van eisers zijn ongegrond. Gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding om gebruik te maken van de aan haar op grond van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb toekomende bevoegdheid om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek daartoe van eisers sub 1 wordt derhalve afgewezen. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.L. Vucsán, voorzitter, mr. L. Mulder en
mr. K.J. de Graaf, leden, in aanwezigheid van mr. H.L.A. van Kats als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2018.
De griffier De voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Afschrift verzonden op: