V. Wat deed [naam 1] precies?
A: Ik weet alleen nog dat hij onze piemeltjes in zijn mond stak.
V: ( [verbalisant] heeft twee anatomisch correcte poppen in zijn handen.) En dan ben jij dit, oke? ( [verbalisant] toont [slachtoffer 2] de blonde pop)
A: ( [slachtoffer 2] knikt ja)V: Zo? Zo? ( [verbalisant] neemt de pop en de bank over van [slachtoffer 2] .)
A: ( [slachtoffer 2] knikt ja.)
V: En dan doen we even of dit [naam 1] is.
V: Nou spelen wij dat jij dit bent. ( [verbalisant] toont de blonde pop). Dit? Ho, dit moet ik even beter doen. ( [verbalisant] trekt de broek van de tweede pop wat beter aan.) Dan is dit [slachtoffer 1] . En dan is dit de bank. ( [verbalisant] toont een tissuedoos.) We spelen dat dit de bank is. [naam 1] zat op de bank. Als dit [naam 1] is ( [verbalisant] toont de derde pop), hoe zat hij dan op de bank?
A: ( [slachtoffer 2] pakt de [naam 1] -pop en de tissuedoos-bank en zet de pop zittend op de bank).
V: En nou pak je de pop die jij bent. En doe me dan voor hoe het was met de broek van jou.
A: ( [slachtoffer 2] doet de broek van de [slachtoffer 2] -pop aan de voorkant een beetje omlaag.)
V: En waar precies stond jij dan?
A: ( [slachtoffer 2] zet de [slachtoffer 2] -pop links voor de [naam 1] -pop op de bank.)
V: Hou ik dit vast. En dan pak je wat mij betreft de pop erbij... en wie is dat dan ook al weer?
A: [slachtoffer 1] .
( [slachtoffer 2] pakt de [slachtoffer 1] -pop en trekt de broek en de onderbroek van de pop omlaag, tot aan de enkels. Hij laat de pop staan rechts naast de [slachtoffer 2] -pop).
V: En vertel me nou eens precies wat [naam 1] deed toen jullie zo stonden.
A: ( [slachtoffer 2] laat de [slachtoffer 1] -pop op de schoot van de [naam 1] -pop staan, met het kruis van de [slachtoffer 1] -pop voor de mond van de [naam 1] -pop.)
V: Hoe kan hij.. hoe kan hij dat nou doen? Want hij zit op de bank. Leg dat eens uit?
A: ( [slachtoffer 2] doet hetzelfde met de [slachtoffer 1] - en [naam 1] -poppen)
V: Waar stond jij dan toen hij dat deed? Wat deed hij nou precies met jou piemel?
A: ( [slachtoffer 2] doet zijn mond wijd open.)
V: Je doet je mond open. Kan je het vertellen hoe dat ging?
A: [naam 1] ging huigen, zuigen.
V: Zuigen? Waar ging hij op zuigen?
A: ( [slachtoffer 2] maakt zuiggeluiden) Sabbelen.
V: Waar sabbelde hij op?
A: Op mijn ( [slachtoffer 2] wijst onder de tafel naar zijn kruis.).
V: Op jouw eh...
A: Ook op mijn vriendje.
V: Waar sabbelde hij op?
A: Hier. ( [slachtoffer 2] tikt op zijn piemel.)
V: Doe dat eens voor met die poppen dan! Nou begin ik het een beetje te begrijpen.
A: ( [slachtoffer 2] komt terug naar de praattafel. [slachtoffer 2] pakt de [naam 1] -pop en laat die zitten op de tissuedoos-bank).
A: Hou jij [naam 1] even? ( [slachtoffer 2] laat [verbalisant] de [naam 1] -pop vasthouden.)
V: Ik hou hem wel vast.
A: ( [slachtoffer 2] klimt op zijn stoel.)
A: ( [slachtoffer 2] pakt de [slachtoffer 2] -pop en doet de broek aan de voorkant een stukje omlaag. [slachtoffer 2]
zet de [slachtoffer 2] -pop op schoot bij de [naam 1] -pop, met het kruis van de [slachtoffer 2] -pop bij het hoofd van de [naam 1] -pop.)
V: Maar hoe kom jij dan op [naam 1] ?
A: ( [slachtoffer 2] maakt met de [slachtoffer 2] -pop loopbewegingen richting de [naam 1] -pop en laat de
[slachtoffer 2] -pop op schoot springen bij de [naam 1] -pop.)
V: En waar komen jouw voeten dan bij [naam 1] ?
A: Hier. ( [slachtoffer 2] tilt de [slachtoffer 2] -pop op en zet hem weer neer op de schoot van de [naam 1] -pop.)
V: Op zijn knietjes.
A: ( [slachtoffer 2] trekt de broek van de [slachtoffer 2] -pop weer omhoog.)
V: En [slachtoffer 2] , hoe weet jij dat het zo gaat? Hoe komt het zo?
A: Ik was er bij natuurlijk! [...]
V: [...] En hoe was het met de kleren van [naam 1] dan? Had hij zijn kleren aan of uit of een beetje aan of uit of was het anders?
A: (fluistert) Dit uit. ( [slachtoffer 2] tikt tegen het kruis van de [naam 1] -pop.)
V: Maar van deze kunnen we de broek niet uit doen hè? Wat had Trus aan?
A: Dat weet ik helemaal niet.
V: Waar hadden we het ook alweer over [slachtoffer 2] . Waar ging het ook alweer over?
A: [naam 1] .
V: Over [naam 1] . Wiens piemel had [naam 1] ook alweer in de mond gehad?
A: Ik, [slachtoffer 1] , ik, [slachtoffer 1] , ik, [slachtoffer 1] .
V: Jij en [slachtoffer 1] . Want hoe ging het nou met [slachtoffer 1] en [naam 1] ?
V: [...] Waar was [naam 1] toen hij de piemel van [slachtoffer 1] in de mond nam?
A: Ook. ( [slachtoffer 2] wijst naar de tissuedoos-bank)
V: Ook op de bank. Doe maar even voor hoe dat ging dan. ( [verbalisant] geeft [slachtoffer 2] de [naam 1] -pop.) [...]
A: ( [slachtoffer 2] zet de [naam 1] -pop op de tissuedoos-bank.)
V: En dit is [slachtoffer 1] ( [verbalisant] geeft [slachtoffer 2] de [slachtoffer 1] -pop) Hoe waren de kleren van [slachtoffer 1] ook al weer?
V: ( [verbalisant] neemt de [naam 1] -pop van [slachtoffer 2] over.) Ik hou hem wel vast.
A: Dit is [slachtoffer 1] .
V: ( [verbalisant] wijst naar de broek van de [slachtoffer 1] -pop. Hoe was het met de kleren van [slachtoffer 1] . Doe me dat even voor.
A: ( [slachtoffer 2] doet de broek van de [slachtoffer 1] -pop omlaag tot de enkels.)
V: Ja. En hoe kwam het dan dat [naam 1] de piemel van [slachtoffer 1] in de mond had?
A: Weet ik niet. Weet ik niet.
V: Wat zag je daar precies van, [slachtoffer 2] ?
A: Weet ik eigenlijk niet.
V: Hoe was het precies met de broek van [naam 1] ? Was de broek open, dicht, half open, half dicht, anders, vertel daar eens over.
A: ( [slachtoffer 2] staat op van de poef, doet de knoop van zijn broek open.) Knoop.
V: Ja?
A: ( [slachtoffer 2] doet zijn gulp open) Gullep.
V: Wie had dat?
A: [naam 1] . ( [slachtoffer 2] gaat weet zitten.)
V: Zo. En wat gebeurde er verder?
A: En die. ( [slachtoffer 2] pakt zijn onderbroek beet)
V: Die.
A: Ja. Omlaag.
V: Die had hij omlaag? Je wijst naar je onderbroek.
A: Ook.
V: En wat kon je dan allemaal zien bij (onverstaanbaar)?
A: (fluistert) Grote piemel.
V: Grote piemel? Dat snap ik niet. Wat is dat precies?
A: Hij had een hele grote piemel.
V: En hoe groot was die piemel van [naam 1] ? Zo groot. ( [verbalisant] houdt zijn handen een halve meter van elkaar.) Zo groot. ( [verbalisant] houdt zijn handen 5 centimeter van elkaar.) Zo groot als het echt is hé. Zo groot als jij het gezien hebt.
A: ( [slachtoffer 2] houdt zijn handen ca. 20 centimeter van elkaar.)
V: Zo groot? Oké.
A: ( [slachtoffer 2] doet zijn handen op verschillende afstanden van elkaar, denkt na en komt uit op ca. 20 centimeter.) Zo.
V: En waar was die piemel dan?
A: ( [slachtoffer 2] tikt op zijn eigen piemel.)
V: En hoe was het met die piemel? Eh, hing die of ligt die of stond die omhoog of was het weer anders? Vertel daar eens over.
A: Stond omhoog. ( [slachtoffer 2] duidt met zijn handen hoe de piemel omhoog stond.)
V: Hoe weet jij dat?
A: Heb ik gezien.
V: Oké. Hoe stopte dit nou allemaal, eh dit gebeuren.
A: Oh, als iemand er aan komt.
V: Ja nou? Oh, oké. Als iemand eraan komt dan...
A: Dan... ( [slachtoffer 2] trekt zijn onderbroek omhoog, boven zijn broek uit.) Omhoog.
V: Omhoog. Wie doet dat dan omhoog, omhoog?
A: [slachtoffer 1] , ik, [naam 1] .
V: En toen hij jouw piemeltje in zijn mond had hè? Wat voelde jij daar?
A: (fluistert) Raar. [...]