ECLI:NL:RBNNE:2018:3496

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
25 juli 2018
Publicatiedatum
30 augustus 2018
Zaaknummer
LEE 17-3524
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit tot afwijzing vervoersvoorziening op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 25 juli 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. M.R. van der Pol, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden, vertegenwoordigd door B. van der Horst en H. van der Hoef. Eiser had een aanvraag ingediend voor een vervoersvoorziening op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg), welke aanvraag door verweerder op 23 augustus 2007 was afgewezen. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, wat leidde tot een eerdere uitspraak van de rechtbank op 4 juli 2016, waarin werd geoordeeld dat verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar moest nemen. In het bestreden besluit van 30 augustus 2017 heeft verweerder opnieuw geweigerd om eiser een vervoersvoorziening toe te kennen, wat eiser opnieuw aanvecht.

De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder in het bestreden besluit niet heeft voldaan aan de eerdere opdracht om te onderzoeken op welke wijze eiser gecompenseerd kan worden voor zijn vervoersproblemen. De rechtbank oordeelt dat verweerder ten onrechte heeft verwezen naar mogelijkheden vanuit het sociale netwerk van eiser, zonder de eerder gegeven instructies in acht te nemen. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en voorziet zelf in de zaak door eiser een persoonsgebonden budget (PGB) toe te kennen voor het kunnen afleggen van een afstand van 1750 kilometer per jaar. Tevens veroordeelt de rechtbank verweerder in de proceskosten van eiser en bepaalt dat het betaalde griffierecht aan eiser wordt vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 17/3524

uitspraak van de meervoudige kamer van 25 juli 2018 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. M.R. van der Pol),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden, verweerder
(gemachtigden: B. van der Horst en H. van der Hoef).

Procesverloop

Bij besluit van 23 augustus 2007 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers aanvraag voor een vervoersvoorziening op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) afgewezen.
Eiser heeft tegen het besluit van 23 augustus 2007 beroep ingesteld (LEE 07/2255).
Bij besluit van 14 november 2008 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 23 augustus 2007 ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het besluit van 14 november 2008 beroep ingesteld (LEE 08/2657).
Bij uitspraak van 4 juli 2016 heeft de rechtbank het beroep, geregistreerd onder nummer LEE 07/2255, niet-ontvankelijk verklaard en heeft de rechtbank het beroep, geregistreerd onder nummer LEE 08/2657, gegrond verklaard en beslist dat verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar moet nemen.
Op 30 augustus 2017 heeft verweerder opnieuw op het bezwaar van eiser, gericht tegen het besluit van 23 augustus 2007, beslist (het bestreden besluit).
Eiser heeft op 6 oktober 2017 beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft op 24 oktober 2017 een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft op 6 november 2017 gronden van beroep ingediend. Op 6 december 2017 heeft eiser de gronden van beroep aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juni 2018. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. De rechtbank heeft het onderzoek geschorst om verweerder de gelegenheid te geven zijn ter zitting gedane aanbod op schrift te stellen en eiser de mogelijkheid te bieden daarop te reageren.
Verweerder heeft bij brief van 4 juni 2018 zijn aanbod aan de rechtbank doen toekomen.
Eiser heeft op 5 juni 2018 en op 6 juni 2018 aanvullende stukken ingediend.
Eiser heeft op 7 juni 2018 gereageerd op het aanbod van verweerder van 4 juni 2018.
Partijen hebben de rechtbank toestemming gegeven om zonder nader onderzoek ter zitting uitspraak te doen.
De rechtbank heeft het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiser heeft op 28 december 2006 een aanvraag voor een vervoersvoorziening op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) ingediend.
1.2.
De rechtbank heeft in haar uitspraak van 4 juli 2016 geoordeeld dat verweerder er, gelet op de bevindingen van 30 september 2015 van de deskundige, psychiater [naam psychiater] , van uit moet gaan dat eiser niet in redelijkheid in staat is met het openbaar of collectief vervoer te reizen en dat verweerder zal moeten onderzoeken op welke wijze eiser hiervoor gecompenseerd moet worden, rekening houdend met eisers huidige vervoersbehoeften, die in het kader van die compensatie betrokken moeten worden en dat verweerder de door hem vast te stellen compensatie moet neerleggen in een nieuwe beslissing op bezwaar.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, voor zover van belang in deze procedure, besloten eiser geen vervoersvoorziening toe te kennen.
Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn besluit verwezen naar het Formulier zwaarwegend advies maatwerkvoorzieningen. Hierin is, samengevat, aangegeven dat erkend wordt dat uit medisch onderzoek is gebleken dat eiser niet met het openbaar vervoer of met het collectief vervoer kan reizen, maar dat compensatie niet nodig is omdat er met de auto die voor eiser beschikbaar is een adequate oplossing uit eigen kracht/sociaal netwerk is, waarmee eiser op aanvaardbaar niveau in zijn vervoersbehoefte kan voorzien.
Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat hij geen gevolg heeft hoeven geven aan het stappenplan en dus niet voorafgaand aan zijn besluit professor [naam professor] om advies heeft hoeven vragen.
3. Eiser stelt in beroep dat verweerder er ten onrechte van uit gaat dat eiser zelf voor vervoer zou kunnen zorgen. Eiser kan slechts incidenteel, in noodgevallen, gebruik maken van een auto van een derde en hij kan daarmee niet in zijn vervoersbehoefte voorzien. Verweerder heeft zich gebaseerd op een onjuiste weergave door het Wijkteam van het besprokene op 7 en 16 maart 2017. Eisers behandelaar, [naam behandelaar] , bevestigt het verhaal van eiser. Eiser vindt dat op basis van het rapport van psychiater [psychiater] en gelet op zijn vervoersbehoefte toekenning van een vervoersvoorziening, in de vorm van een bruikleenauto, voor de hand ligt. Eiser heeft er in dit verband op gewezen dat de Centrale Raad van Beroep (CRvB) op 22 november 2017 heeft geoordeeld dat verweerder hem vanwege aantoonbare ernstige beperkingen ten onrechte geen gehandicaptenparkeerkaart heeft verleend (ECLI:NL:CRVB:2017:4092). Ten slotte vindt eiser dat verweerder ten onrechte de procedurele afspraken die er tussen eiser en verweerder zijn gemaakt, welke zijn neergelegd in het stappenplan, niet heeft gevolgd.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
De rechtbank stelt vast dat de rechtbank bij de uitspraak van 4 juli 2016 de eerdere beslissing van verweerder heeft vernietigd. De rechtbank heeft onder meer overwogen dat verweerder, ervan uitgaande dat eiser niet met het openbaar of collectief vervoer kan reizen, moet onderzoeken op welke wijze eiser hiervoor gecompenseerd kan worden. De rechtbank stelt verder vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser niet met het openbaar of collectief vervoer kan reizen. Verweerder heeft zich in het thans bestreden besluit echter op het standpunt gesteld dat er voor eiser een oplossing is op grond van eigen kracht vanuit zijn sociale netwerk omdat hij af en toe een auto van een kennis leent. De rechtbank overweegt dat, gelet op de opdracht van de rechtbank dat verweerder moet onderzoeken op welke wijze eiser voor zijn gebleken vervoersproblemen moet worden gecompenseerd, verweerder niet de ruimte had om te verwijzen naar mogelijkheden vanuit het sociale netwerk van eiser. Verweerder heeft dus niet de uitspraak van de rechtbank van 4 juli 2016 in acht genomen. Reeds hierom is het beroep gegrond en zal de rechtbank het bestreden besluit vernietigen.
5.2.
Het vorenstaande is ter zitting besproken en verweerder heeft eiser daarop het aanbod gedaan hem jaarlijks een persoonsgebonden budget (PGB) toe te kennen. De rechtbank heeft vervolgens de behandeling geschorst en partijen in de gelegenheid gesteld samen tot een oplossing van dit al lang spelende geschil te komen. Partijen zijn hierin niet geslaagd. In de duur van de zaak en het beeld dat uit het dossier rijst en ter zitting is bevestigd – partijen komen er niet uit – heeft de rechtbank aanleiding gezien om, na vernietiging van het bestreden besluit, tot een verdere beoordeling van het geschil te komen.
6. Partijen zijn in maart 2010, mede na interventie van een derde (Nicolai), een stappenplan overeengekomen waarin is geschetst hoe er tot verdere besluitvorming zou moeten worden gekomen. Eiser heeft gesteld dat verweerder eenzijdig is afgeweken van dit stappenplan. Verweerder erkent dit en heeft daartoe in het bestreden besluit overwogen dat, omdat de extra stappen die op grond van dit stappenplan zijn gezet niet tot normalisering van de verstandhouding of vermindering van juridificering en rechtszaken hebben geleid, verweerder ervan heeft afgezien Nicolai om zijn oordeel te vragen. De rechtbank kan verweerder hierin volgen. De status van dit stappenplan en de consequenties voor het thans bestreden besluit zijn, zeker gelet op de voortduring van het geschil, niet duidelijk. Hierbij komt dat niet langer in geschil is dat er, op basis van de medische problematiek van eiser, sprake is van een individuele vervoersbehoefte. Uit het dossier blijkt verder dat verweerder steeds bereid is geweest tot overleg met eiser. De rechtbank komt tot het oordeel dat verweerder het bestreden besluit zorgvuldig heeft moeten voorbereiden maar hierbij niet verplicht was het uit 2010 daterende stappenplan te volgen.
7.1.
De rechtbank overweegt dat, nadat de behandeling hiertoe was aangehouden, verweerder zijn ter zitting gedane voorstel nader heeft geconcretiseerd. Verweerder heeft voorgesteld een PGB voor een vervoersvoorziening toe te kennen, gebaseerd op een lokaal aflegbare afstand van 1500 kilometer op jaarbasis. Eiser heeft hierop gereageerd met een overzicht van zijn vervoersbehoefte, die deze 1500 kilometer ver overschrijdt en hierbij ook nog aanvullende gronden van beroep ingediend. De rechtbank overweegt over dit laatste dat de rechtbank deze alleen meeneemt voor zover deze aansluiten bij al eerder ingediende gronden.
7.2.
De rechtbank overweegt dat volgens vaste jurisprudentie van de CRvB op grond van de Wvg en de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 2007 een vervoersvoorziening of een combinatie van vervoersvoorzieningen die neerkomt op een aflegbare afstand in de bandbreedte van ongeveer 1500 tot 2000 kilometer per jaar in beginsel toereikend wordt geacht om de betrokkene in staat te stellen sociale contacten te onderhouden en deel te nemen aan het leven van alledag (ECLI:NL:CRVB:2012:BV7463). Er is geen aanleiding deze vervoersbehoefte onder de Wmo 2015 anders te beoordelen.
7.3.
De rechtbank stelt vast dat verweerder de keuze voor het aantal kilometers alleen heeft onderbouwd door te verwijzen naar deze algemene vervoersbehoefte en niet nader heeft onderbouwd waarom ook eiser hiermee voldoende wordt gecompenseerd. De rechtbank stelt ook vast dat eiser niet deugdelijk heeft onderbouwd dat zijn vervoersbehoefte minimaal 1400 kilometer per maand is en dat 1500 tot 2000 kilometer per jaar voor hem onvoldoende is voor familiebezoek in de omgeving en voor deelname aan het leven van alledag.
7.4.
De rechtbank overweegt dat, zoals in 7.2 is overwogen, een aflegbare afstand in de bandbreedte van 1500 tot 2000 kilometer per jaar in beginsel toereikend wordt geacht om de betrokkene in staat te stellen sociale contacten onderhouden en deel te nemen aan het leven van alledag. Dat laat onverlet dat sprake kan zijn van een hogere vervoersbehoefte waarmee een gemeentebestuur rekening zou moeten houden. Dit moet betrokkene wel aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aannemelijk maken. In dit laatste is eiser niet geslaagd. Hierbij betrekt de rechtbank dat voor bovenregionaal vervoer geen compensatieplicht op verweerder rust, dat de familie van eiser in de buurt woont en dat niet gebleken is van sociale contacten op een langere reisafstand.
7.5.
Nu beide partijen hun standpunt voor het aantal kilometers niet hebben onderbouwd maar de rechtbank ervan overtuigd is dat de oplossing van dit geschil gebaat is bij finale geschilbeslechting, ziet de rechtbank aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat de vervoersvoorziening voor eiser wordt bepaald op het kunnen afleggen van een afstand op het midden van de bandbreedte als bedoeld in de jurisprudentie van de CRvB, te weten 1750 kilometer per jaar. Als na verloop van tijd blijkt dat dit onvoldoende is ter compensatie van de onder de Wmo te compenseren vervoersbehoefte, kan eiser – onderbouwd – verzoeken het PGB te verhogen.
8. Gelet op de gegrondverklaring van het beroep ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.252,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze na het aanbod van verweerder, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht ter hoogte van € 46,- vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- voorziet zelf in de zaak door te bepalen dat aan eiser een vervoersvoorziening in de vorm van een PGB wordt toegekend voor het kunnen afleggen van een afstand van 1750 kilometer per jaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.252,50;
- bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiser vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. Wentholt, voorzitter, en mr. D.W.J. Vinkes en mr. dr. A.M. Klingenberg, leden, in aanwezigheid van mr. M.J.C. ten Hoopen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 juli 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.