ECLI:NL:RBNNE:2018:2946

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
20 juli 2018
Publicatiedatum
25 juli 2018
Zaaknummer
18/730178-15
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor vuurwapenbezit en medeplegen van witwassen met vrijspraak voor overige tenlasteleggingen

Op 20 juli 2018 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van meerdere strafbare feiten, waaronder witwassen en vuurwapenbezit. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld voor het medeplegen van witwassen en het voorhanden hebben van een vuurwapen van categorie III. De verdachte werd vrijgesproken van de overige tenlasteleggingen, waaronder deelname aan een criminele organisatie en faillissementsfraude. De zaak kwam voort uit een onderzoek naar de financiële activiteiten van de verdachte en zijn medeverdachte, waarbij grote contante geldstromen en onverklaarbare verschillen tussen inkomsten en uitgaven aan de orde kwamen.

De rechtbank oordeelde dat de verdachte en zijn medeverdachte zich schuldig hebben gemaakt aan het witwassen van een perceel met bedrijfsunits, dat met crimineel geld is verworven. De rechtbank concludeerde dat de herkomst van een aanzienlijk bedrag dat is gebruikt voor de bouw van het bedrijfsgebouw onduidelijk was, en dat de verdachte en zijn medeverdachte hiervan op de hoogte moesten zijn. De rechtbank legde een voorwaardelijke gevangenisstraf van 12 maanden op, waarbij rekening werd gehouden met de lange duur van de procedure en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De rechtbank benadrukte dat de ernst van de feiten, in combinatie met de overschrijding van de redelijke termijn, leidde tot de beslissing om de gevangenisstraf voorwaardelijk op te leggen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Leeuwarden
parketnummer 18/730178-15
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, Noordelijke Fraudekamer, d.d. 20 juli 2018 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonadres] .
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 23 juni 2015 (regie), 16 november 2015 (regie), 23 januari 2018 (regie) en 5 en 6 juli 2018 (inhoudelijke behandeling).
Verdachte is op alle zittingsdagen verschenen, bijgestaan door mr. W.R. Jonk, advocaat te Amsterdam, met uitzondering van 23 juni 2015, bij welke gelegenheid hij zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. Jonk voornoemd. Het openbaar ministerie is ter terechtzitting van 23 juni 2015, 16 november 2015, 5 juli 2018 en 6 juli 2018 vertegenwoordigd door mr. R.G. de Graaf en op 23 januari 2018 door mr. H. Supèr.

Tenlastelegging

Aan verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging, ten laste gelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2007 tot en met 19 maart 2013, te
Leeuwarden, (in elk geval) in het arrondissement Noord Nederland, althans in
Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt,
immers heeft hij, verdachte en/of met diens mededader van een (hoeveelheid)
voorwerp(en), te weten:
A. een perceel met opslag/bedrijfsunits gelegen aan [adres 1] te
Leeuwarden en/of
B. een hoeveelheid inventaris in de/het pand(en) aan de [adres 2] ,
zie de beslaglijst onder de nrs. E-29-02 tot en met E-29-14, E-29-17, E-29-18, E-
29-36 tot en met E-29-42, E-33-12 tot en met E-33-19, E-33-20, E-33-21, E-33-
26 tot en met E-33-28, E-33-32 tot en met E-33-43 te weten: (onder meer) een
hoeveelheid (kracht)sportartikelen en/of meubilair en/of autoband(en) en/of
autovelg(en) en/of een hoeveelheid gereedschap en/of een hoeveelheid
muziekinstrumenten en/of een televisie (Panasonic) en/of
C. een boot Bavaria 35 en/of
D. een hoeveelheid inventaris in voornoemde woning aan de Braksan 69, zie de
beslaglijst onder de nrs. A-C-01 tot en met A-C-17, te weten: (onder meer) een
(aantal) elektrische fiets(en) (Gazelle en/of Sparta) en/of een hoeveelheid
sieraden en/of een (aantal) gita(a)r(en) en/of hogedrukapparatuur en/of een
(aantal) televisie(s) (Samsung) en/of een zonnebank en/of een (aantal)
horloge(s) en/of
E. een rubberboot (merk Zodiac) en/of (bijbehorende) buitenboordmotor en/of
F. één of meer andere goederen en/of in elk geval geldbedragen
verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op voornoemde voorwerp(en)
was
en/of wie bovenomschreven voorwerp(en) voorhanden had en/of
A. een perceel met opslag/bedrijfsunits gelegen aan [adres 1] te
Leeuwarden en/of
B. een hoeveelheid inventaris in de/het pand(en) aan de [adres 2] ,
zie de beslaglijst onder de nrs. E-29-02 tot en met E-29-14, E-29-17, E-29-18, E-
29-36 tot en met E-29-42, E-33-12 tot en met E-33-19, E-33-20, E-33-21, E-33-
26 tot en met E-33-28, E-33-32 tot en met E-33-43 te weten: (onder meer) een
hoeveelheid (kracht)sportartikelen en/of meubilair en/of autoband(en) en/of
autovelg(en) en/of een hoeveelheid gereedschap en/of een hoeveelheid
muziekinstrumenten en/of een televisie (Panasonic) en/of
C. een boot Bavaria 35 en/of
(overige) goederen optellend tot een (groot) geldbedrag van 46.865,13 euro
en/of 610.152,61 euro, zijnde het onverklaarbare verschil tussen de contante
uitgaven en de vastgestelde contante inkomsten (te weten de uitkomst van de
kasopstellingen van hem, verdachte en/of [medeverdachte] ),
verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, althans van
voornoemde voorwerp(en) gebruik gemaakt,
terwijl hij en/of diens mededader wist(en) dat voornoemde voorwerp(en) -
onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
2.
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2007 tot en met 19 maart 2013 te
Leeuwarden, (in elk geval) in het arrondissement Noord Nederland, althans in
Nederland, als oprichter en/of leider en/of bestuurder heeft deelgenomen aan
een organisatie, te weten een samenwerkingsverband tussen [medeverdachte] en
hem, verdachte en/of de rechtsperso(o)n(en) [bedrijf 1] . en/of
[bedrijf 2] en/of [bedrijf 3] en/of [bedrijf 4]
en/of [bedrijf 5] en/of [bedrijf 6] . en/of [bedrijf 7] en/of [bedrijf 9]
[bedrijf 7] , welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven,
namelijk:
- het witwassen van geld en/of goederen, althans voorwerpen als bedoeld in
artikel 420bis en/of 420ter Wetboek van Strafrecht en/of
- het plegen van valsheid in geschrifte als bedoeld in artikel 225 Wetboek van
Strafrecht;
3.
A.
[medeverdachte] in of omstreeks de periode van 1 januari 2009 tot en met 9
augustus 2011, te Leeuwarden, althans in Nederland, als bestuurder van een
rechtspersoon, te weten [bedrijf 6] ., welke bij vonnis van de
Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 9 augustus 2011, in staat van
faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de
schuldeiser(s) van voornoemde rechtspersoon:
(sub 2) enig goed aan de boedel heeft onttrokken en/of
(sub 3) op een tijdstip waarop [medeverdachte] wist dat het faillissement niet
kon worden voorkomen, een van diens schuldeisers op enige wijze heeft
bevoordeeld,
door:
- ( grote) bedragen over te boeken naar de (privé) rekening(en) op naam van
[medeverdachte] en/of diens bedrijf [bedrijf 1] . en/of
- ( grote) bedragen voor privé aankopen (te weten onder meer kleding en/of
vaartuigen) en/of privé betalingen te betalen vanaf de bankrekening(en) van
voornoemde [bedrijf 6] . en/of
(aldus) grote bedragen (te weten in totaal ongeveer 230.000,- euro) onttrokken
aan het vermogen van voornoemde [bedrijf 6] .,
terwijl hij, verdachte, voornoemd feit heeft gepleegd tezamen en in vereniging
met die [medeverdachte] (te weten zijn, verdachtes, partner);
(Artikel 343 aanhef en onder 2 en/of 3 juncto artikel 47 Wetboek van
Strafrecht)
en/of
B.
[medeverdachte] in of omstreeks de periode van 9 augustus 2011 tot en met 9
maart 2013, te Leeuwarden, althans in Nederland, als bestuurder van een
rechtspersoon, te weten [bedrijf 6] ., welke bij vonnis van de
Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 9 augustus 2011, in staat van
faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de
schuldeiser(s) van voornoemde rechtspersoon
(sub 4) niet heeft voldaan aan de op [medeverdachte] rustende verplichtingen ten
opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 15i van Boek 3
van het Burgerlijk Wetboek, en/of het bewaren en/of te voorschijn brengen van
de boeken, bescheiden en/of andere gegevensdragers in dat artikel bedoeld,
door:
- een gebrekkige en/of onvolledige administratie van voornoemde [bedrijf 6] .
te overleggen aan de curator,
terwijl hij, verdachte, voornoemd feit heeft gepleegd tezamen en in vereniging
met die [medeverdachte] (te weten zijn, verdachtes, partner);
(Artikel 343 aanhef en onder 4 juncto artikel 47 Wetboek van Strafrecht)
althans, indien terzake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, dat
A.
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2009 tot en met 9 augustus 2011,
te Leeuwarden, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met de
bestuurder van de rechtspersoon [bedrijf 6] ., die bij vonnis van de
Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 9 augustus 2011, in staat van
faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de
schuldeiser(s) van voornoemde rechtspersoon:
(sub 2) enig goed aan de boedel heeft onttrokken en/of
(sub 3) op een tijdstip waarop verdachte en/of diens mededader(s) wist(en) dat
het faillissement niet kon worden voorkomen, een van zijn schuldeisers op
enige wijze heeft bevoordeeld,
immers heeft verdachte en/of diens mededader(s):
- ( grote) bedragen overgeboekt naar de (privé) rekening(en) op naam van [medeverdachte]
(te weten de partner van hem, verdachte) en/of diens bedrijf [bedrijf 1]
en/of
- ( grote) bedragen voor privé aankopen (te weten onder meer kleding en/of
vaartuigen) en/of privé betalingen betaald vanaf de bankrekening(en) van
voornoemde [bedrijf 6] . en/of
(aldus) grote bedragen (te weten in totaal ongeveer 230.000,- euro) ontrokken
aan het vermogen van voornoemde [bedrijf 6] .
(Artikel 341 aanhef en onder 2 en/of 3 juncto artikel 47 Wetboek van
Strafrecht)
en/of
B.
hij in of omstreeks de periode van 9 augustus 2011 tot en met 9 maart 2013, te
Leeuwarden, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met de bestuurder
van de rechtspersoon [bedrijf 6] ., die bij vonnis van de
Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 9 augustus 2011, in staat van
faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de
schuldeiser(s) van voornoemde rechtspersoon:
(sub 4) niet heeft voldaan aan de op hem rustende verplichtingen ten opzichte
van het voeren van een administratie ingevolge artikel 15i van Boek 3 van het
Burgerlijk Wetboek, en/of het bewaren en/of te voorschijn brengen van de
boeken, bescheiden en/of andere gegevensdragers in dat artikel bedoeld,
immers heeft verdachte en/of diens mededader(s)
- een gebrekkige en/of onvolledige administratie van voornoemde [bedrijf 6] .
overlegd aan de curator;
(Artikel 341 aanhef en onder 4 juncto artikel 47 Wetboek van Strafrecht)
4.
hij op of omstreeks 19 maart 2013 te Leeuwarden, een of meer wapens van
categorie III, te weten een pistool (merk Glock) en/of een patroonmagazijn
(merk Walther) en/of munitie van categorie III, te weten een hoeveelheid
centraalvuur en/of randvuur kogelpatronen, voorhanden heeft gehad.

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft veroordeling gevorderd voor het onder 1, 2 en 4 ten laste gelegde en algehele vrijspraak voor het onder 3 ten laste gelegde.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat verdachte wordt vrijgesproken van het aan hem onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde en zich ten aanzien van het onder 4 ten laste gelegde gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde
Onder feit 1 is aan verdachte ten laste gelegd dat hij zich (in vereniging met zijn partner, medeverdachte [medeverdachte] ) schuldig heeft gemaakt aan het (gewoonte)witwassen van een aantal roerende en onroerende goederen, alsmede aan het witwassen van een grote hoeveelheid geld.
Voor een veroordeling voor witwassen is vereist dat het betreffende voorwerp of de betreffende voorwerpen middellijk of onmiddellijk afkomstig is of zijn uit enig misdrijf. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is voor een bewezenverklaring van het in de tenlastelegging opgenomen bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf", niet vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid uit welk misdrijf dat desbetreffende voorwerp afkomstig is. De vaststelling dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf volstaat.
Indien, zoals in deze zaak het geval is, op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen een voorwerp en een bepaald, nauwkeurig aangeduid misdrijf, kan niettemin bewezen worden geacht dat een voorwerp "uit enig misdrijf" afkomstig is, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Als de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden het vermoeden van witwassen rechtvaardigen, mag vervolgens van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft voor de herkomst van het voorwerp. Indien een dergelijke verklaring door de verdachte niet wordt gegeven, kan de rechter concluderen dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het voorwerp een legale herkomst heeft, en dat dus een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden. [1]
In het onderhavige geval heeft de officier van justitie zijn standpunt dat het niet anders kan zijn dan dat de voorwerpen genoemd in de tenlastelegging een criminele herkomst hebben, in hoge mate gebaseerd op de uitkomsten van een door de politie opgemaakte kasopstelling. Daarbij zijn de uit het onderzoek bekend geworden legale contante ontvangsten van verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte] vergeleken met hun contante uitgaven in de periode van 1 januari 2007 tot en met 22 maart 2013. De uitkomst van deze kasopstelling is dat de contante besteding van een bedrag van minimaal € 66.365,13 (in het geval van [verdachte] ) dan wel € 610.152,61 (in het geval van [medeverdachte] ) niet kan worden verklaard door de vastgestelde legale contante ontvangsten van de verdachten. [2]
Vooropgesteld moet worden dat een kasopstelling in beginsel een bruikbaar instrument kan zijn om vast te stellen of een verdachte beschikt over onverklaarbare – en daarmee mogelijk criminele – (contante) inkomstenbronnen. In die zin kan de uitkomst van een kasopstelling (mede) bijdragen aan het bewijs dat een voorwerp een criminele herkomst heeft. In dit geval is de kasopstelling echter primair opgemaakt ten behoeve van de ontnemingsprocedure, dat wil zeggen om aan te tonen dat (en tot welke omvang) verdachte wederrechtelijk vermogen heeft verkregen. Omdat het in een ontnemingsprocedure gaat om het vermogen dat een verdachte persoonlijk wederrechtelijk heeft verkregen, is bij deze kasopstelling alleen gekeken naar de contante ontvangsten die aan verdachten (en hun eenmanszaken) konden worden toegeschreven. De verdachten hebben echter betoogd – en ter terechtzitting van 5 en 6 juli 2018 met een groot aantal administratieve stukken onderbouwd – dat de door medeverdachte [medeverdachte] gedreven vennootschappen ( [bedrijf 2] , [bedrijf 6] BV en hun moeder [bedrijf 1] ) in de onderzoeksperiode grote hoeveelheden contant geld hebben gegenereerd, waarover zij en hun eenmanszaken vervolgens via contant uitbetaalde leningen, voorschotten, salarissen en in rekening gebrachte facturen konden beschikken. Gelet op de kasstukken, grootboekkaarten en andere administratieve stukken die verdachten tijdens de terechtzittingen van 5 en 6 juli 2018 hebben getoond ziet de rechtbank geen grond om te twijfelen aan de stelling van de verdediging het feit dat de genoemde vennootschappen in de onderzoeksperiode als gevolg van legale bedrijfsactiviteiten aanzienlijke hoeveelheden contant geld in kas hebben gehad en evenmin aan het feit dat de hierboven bedoelde contante geldstromen vanuit het vermogen van de vennootschappen naar dat van verdachten (en hun eenmanszaken) in privé daadwerkelijk hebben plaatsgevonden.
Vanzelfsprekend kunnen vraagtekens worden gezet bij dergelijke (omvangrijke) contante geldstromen. Verdachten hebben betoogd dat deze boekhoudkundig verwerkt zijn in de rekening-courantverhouding tussen de verschillende ondernemingen en hen persoonlijk. Dat laatste volgt ook uit de overgelegde stukken, maar de (zakelijke) deugdelijkheid van al deze transacties is – en dat is inherent aan contant geld – lastig verifieerbaar. Dat doet er echter niet aan af dat deze bron van contante ontvangsten, waarvan in grote lijnen aannemelijk is dat die heeft bestaan, bij de kasopstelling buiten beschouwing is gelaten en ook is gebleven, zelfs nadat de rechtbank bij de regiezitting van 16 november 2015 aan de officier van justitie uitdrukkelijk opdracht had gegeven om bij aanvullend proces-verbaal in te gaan op het ook destijds gevoerde verweer van de verdediging dat het voorhanden contante geld afkomstig was uit de kas van de verschillende ondernemingen. Daarmee is de vraag hoe de balans tussen de contante ontvangsten en uitgaven van de verdachten en hun ondernemingen
in gezamenlijkheidzou zijn geweest, onbeantwoord gebleven. Gelet op het langdurige tijdsverloop in deze zaak ziet de rechtbank geen grond om, zoals door de officier van justitie subsidiair is verzocht, het onderzoek te heropenen om de politie opnieuw de kans te bieden een dergelijk onderzoek uit te voeren.
Het voorgaande betekent dat onvoldoende is komen vast te staan dat in de onderzoeksperiode daadwerkelijk sprake is geweest van een onverklaarbaar verschil tussen de (contante) ontvangsten en uitgaven van de verdachten. Dat betekent dat voor de meerderheid van de in de tenlastelegging genoemde (on)roerende goederen en geldbedragen niet buiten redelijke twijfel is komen vast te staan dat deze afkomstig zijn uit enig misdrijf.
Naar het oordeel van de rechtbank is dit slechts op één onderdeel anders. Dit betreft het onder 1A genoemde perceel met bedrijfsunits aan [adres 1] in Leeuwarden. De politie heeft onderzoek gedaan naar de wijze waarop de aanbouw van het verzamelgebouw is betaald. [3] Uit dit onderzoek is gebleken dat het bouwbedrijf [bedrijf 10] tussen 10 mei 2007 en 13 februari 2008 een twaalftal facturen heeft opgemaakt, die van verschillende rekeningen op naam van medeverdachte [medeverdachte] en van haar vennootschappen zijn betaald. Zo worden op 20 februari 2008 vanaf de rekening [rekeningnummer 1] (op naam van medeverdachte [medeverdachte] ) twee betalingen verricht naar [bedrijf 10] van respectievelijk € 71.542,-- en € 60.000,--. Voorafgaand aan deze betalingen is er vanaf de rekening [rekeningnummer 2] (op naam van [bedrijf 2] , waarvan medeverdachte [medeverdachte] op dat moment indirect bestuurder is) een bedrag van € 129.500,-- bijgeboekt. Bij onderzoek naar de laatstgenoemde rekening bleek dat hierop op 18 februari 2008 (twee dagen voor de betaling van de facturen van [bedrijf 10] ) een bedrag van € 129.875,-- was bijgeschreven. Dit bedrag is blijkens de bijschrijving afkomstig van [bedrijf 8] , maar iedere verdere omschrijving ontbreekt. [4]
Medeverdachte [medeverdachte] heeft bij de politie verklaard dat het zou gaan om een lening die door verdachte geregeld was en waarop niet wordt afgelost en waarover ook geen rente wordt betaald. [5] Verdachte heeft tegenover de politie bevestigd dat het om een lening ging, maar wilde verder geen vragen over de herkomst van het geld beantwoorden. [6] Ter terechtzitting van 16 november 2015 heeft verdachte verklaard dat het geld afkomstig was van een vriend van wie hij de gegevens niet wilde geven. [7] Ter terechtzitting van 6 juli 2018 heeft verdachte verklaard dat het zou gaan om een kennis van een vriend. [8] Ook bij die gelegenheid wilde verdachte geen nadere informatie over deze persoon verstrekken. Hoewel verdachte zowel ter terechtzitting van 16 november 2015 als ter terechtzitting van 6 juli 2018 heeft verklaard dat er een schriftelijke leningsovereenkomst zou zijn opgemaakt, is het bestaan daarvan tot op heden niet aangetoond.
De rechtbank constateert derhalve dat de bouw van het bedrijfsgebouw aan de [adres 1] te Leeuwarden mede is betaald door middel van een aanzienlijk geldbedrag waarvan de herkomst volstrekt duister is gebleven. Naar het oordeel van de rechtbank is het in het legale handelsverkeer zodanig ongebruikelijk dat er vanuit het buitenland door een (indirecte) kennis een lening van deze omvang wordt verstrekt zonder dat daaraan een (schriftelijke) overeenkomst ten grondslag ligt en zonder dat daarbij zekerheden worden bedongen, noch rente of aflossingen worden betaald, dat zonder nadere onderbouwing door de verdachten, die ontbreekt, uitgesloten kan worden dat dit geld een legale herkomst heeft. Gelet op de hele gang van zaken kan het bovendien niet anders zijn dan dat beide verdachten van de criminele herkomst moeten hebben geweten of op zijn minst de aanmerkelijke kans daarop bewust hebben aanvaard.
De rechtbank acht daarmee wettig en overtuigend bewezen dat dit gebouw, zoals onder 1A genoemd, door verdachten (in vereniging) voor een substantieel deel mede is verworven met crimineel geld, waarbij verdachte degene is geweest die het geld ten behoeve van de betalingen heeft verkregen en medeverdachte [medeverdachte] degene is geweest die de betalingen aan de hand van dit geld heeft verricht. Dat er daarnaast ook gebruik is gemaakt van legale geldbronnen, doet aan de conclusie dat dus sprake is geweest van witwassen niet af. [9] Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan in dit geval anders geoordeeld zou moeten worden is de rechtbank niet gebleken.
De eveneens tenlastegelegde verhullingshandelingen acht de rechtbank ten aanzien van dit geldbedrag niet bewijsbaar, nu de tenlastelegging zich beperkt tot het verwijt dat verborgen of verhuld is wie de rechthebbende op het geld was dan wel wie het voorhanden had. Dat laatste is, nu het geld op rekening van (een vennootschap van) medeverdachte [medeverdachte] is gestort, niet aan de orde. Evenmin is buiten redelijke twijfel komen vast te staan dat hier, zoals de politie vermoedt, sprake is geweest van een zogenaamde
loan backconstructie, waarbij crimineel geld van (één van) de verdachten zelf via een omweg als lening is verstrekt en waarbij (aldus) is verhuld wie de feitelijk rechthebbende op dit geld was. Wat zonder meer is verhuld is de (criminele) herkomst van het geld; dat is echter niet aan verdachten ten laste gelegd.
Het voorgaande betekent ten aanzien van feit 1 dat wettig en overtuigend bewezen is dat beide verdachten zich, in vereniging, schuldig hebben gemaakt aan witwassen voor zover het gaat om de verwerving van het bedrijfsgebouw aan de [adres 1] te Leeuwarden door middel van geld met een criminele herkomst. Voor het overige deel van het onder feit 1 ten laste gelegde dienen beide verdachten te worden vrijgesproken, daaronder begrepen het verwijt dat van witwassen een gewoonte is gemaakt. Er wordt immers slechts één enkele witwashandeling bewezen verklaard.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde
Nu de rechtbank verdachte grotendeels zal vrijspreken van de witwasverwijten, en ook reeds heeft overwogen dat (om die reden) van gewoontewitwassen geen sprake is, kan niet worden bewezen dat verdachte deel heeft uitgemaakt van een georganiseerd samenwerkingsverband dat het oogmerk had om – zoals is ten laste gelegd – (meerdere) witwasmisdrijven of andere daarmee samenhangende misdrijven te plegen.
Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat dit feit niet wettig en overtuigend kan worden bewezen, reeds omdat niet is komen vast te staan dat verdachte op enige wijze betrokken is geweest bij de ten laste gelegde feitelijke handelingen.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat zij in haar vonnis van heden in de zaak tegen medeverdachte [medeverdachte] heeft geoordeeld dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is dat er sprake is geweest van bedrieglijke bankbreuk bij het faillissement van [bedrijf 6] .
Ten aanzien van het onder 4 ten laste gelegde
De rechtbank acht wel het onder 4 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, gelet op het proces-verbaal van bevindingen van het aangetroffen vuurwapen, het patroonmagazijn en de munitie in de woning van verdachte en de duidelijke, ondubbelzinnige bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting. [10]

Bewezenverklaring

De rechtbank acht het onder 1 en 4 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
1.
hij in de periode van 18 februari 2008 tot en met 19 maart 2013, te Leeuwarden, tezamen en in vereniging met een ander een voorwerp, te weten:
A. een perceel met opslag/bedrijfsunits gelegen aan [adres 1] te Leeuwarden,
heeft verworven en voorhanden heeft gehad, terwijl hij en zijn medeverdachte wisten dat voornoemd voorwerp middellijk afkomstig was uit enig misdrijf;
4.
hij op 19 maart 2013 te Leeuwarden, wapens van categorie III, te weten een pistool (merk Glock) en een patroonmagazijn (merk Walther) en munitie van categorie III, te weten een hoeveelheid centraalvuur en randvuur kogelpatronen, voorhanden heeft gehad.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
1. medeplegen van witwassen;
4. handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III.
Deze feiten zijn strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.

Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het onder 1, 2 en 4 ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 2 jaren en dat de rechtbank daarnaast de verbeurdverklaring uitspreekt van de in de tenlastelegging opgenomen roerende en onroerende goederen.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft, voor het geval de rechtbank tot een veroordeling zou komen, bepleit dat er sprake is van een groot aantal strafmatigende factoren die maken dat een voorwaardelijke straf het meest passend is.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek op de terechtzitting het verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de raadsman.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het witwassen van een aanzienlijk geldbedrag en aan het bezit van een vuurwapen in combinatie met scherpe munitie en een patroonmagazijn. Beide zijn ernstige strafbare feiten; witwassen vanwege het ondermijnende karakter van het delict en ongecontroleerd vuurwapenbezit vanwege het grote gevaar dat dit met zich brengt. Samen rechtvaardigen deze feiten zonder meer het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, waarbij de rechtbank, mede gelet op de oriëntatiepunten die zij hanteert voor fraudedelicten, een straf van twaalf maanden tot uitgangspunt neemt.
In deze zaak is, zoals de verdediging heeft aangevoerd, sprake van strafmatigende factoren. Meest in het oog springt het uitzonderlijk lange tijdsverloop tussen de aanhouding van verdachte (in maart 2013) en de uiteindelijke inhoudelijke behandeling van de strafzaak (in juli 2018, meer dan vijf jaar later). Dit tijdsverloop valt naar het oordeel van de rechtbank slechts in beperkte mate te wijten aan de onderzoekswensen van de verdediging. Voor het grootste deel zijn de justitiële autoriteiten, waaronder de rechtbank, hiervoor verantwoordelijk te achten. In deze zaak is daarmee sprake van een forse overschrijding van de redelijke termijn voor berechting. Los van deze juridische vaststelling heeft de langdurige onzekerheid over de afdoening van deze zaak voor beide verdachten de nodige persoonlijke en financiële gevolgen gehad. In het geval van verdachte komt daar nog bij dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is gezien de twee veroordelingen door het Hof Arnhem-Leeuwarden van 18 maart 2016 en waarmee de rechtbank nadrukkelijk rekening zal moeten houden.
In het licht van het voorgaande bestaat naar het oordeel van de rechtbank, ondanks de ernst van de delicten, geen ruimte meer voor het opleggen van een onvoorwaardelijke straf. Om de strafwaardigheid van de feiten te benadrukken zal de rechtbank wel uitgaan van de in beginsel gerechtvaardigde gevangenisstraf van twaalf maanden, maar die vervolgens geheel voorwaardelijk aan verdachte opleggen met een proeftijd van twee jaar.
De rechtbank ziet verder geen aanleiding om tot enige verbeurdverklaring over te gaan. De rechtbank betrekt daarbij dat het witgewassen geldbedrag waarvoor verdachte is veroordeeld, mede is aangewend voor de financiering van het bedrijfsgebouw aan de [adres 1] te Leeuwarden en derhalve niet langer een afzonderlijk voorwerp betreft dat gemakkelijk bepaalbaar is. Voor zover de officier van justitie van oordeel is dat verdachte in dit verband wederrechtelijk vermogen heeft verkregen, kan hij daarvan in de afzonderlijke en reeds aanhangig gemaakte ontnemingsprocedure de ontneming vorderen, waarover de rechtbank vervolgens zal oordelen.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 47, 57, 63, 420bis van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals deze artikelen golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder 2 en 3 is ten laste gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 4 ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:

een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden.

Bepaalt dat deze gevangenisstraf
niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat de veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd, welke hierbij wordt vastgesteld op 2 jaren, aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. van Bruggen, voorzitter, mr. O.J. Bosker en
mr. W.S. Sikkema, rechters, bijgestaan door mr. M.T. Bos, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 20 juli 2018.
Mrs. J. van Bruggen, O.J. Bosker en M.T. Bos zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Zie in dit verband onder meer HR 28 januari 2014 (ECLI:NL:HR:2014:197) en HR 14 juni 2016 (ECLI:NL:HR:2016:1197).
2.(Gewijzigde) rapporten berekening wederrechtelijk voordeel verdachte G.R. [verdachte] en [medeverdachte] van 16 juni 2015 en de onderliggende processen-verbaal.
3.FIN-002-01, p. 317 e.v.
4.FIN-011-01, p. 153 e.v.
5.V-002-08, p. 1218: “Dat is […] de lening van [naam 1] .
6.V-001-02, p. 1333: “Ik kan geld lenen van vermogende mensen, zonder een overeenkomst aan te gaan.”
7.Verklaring van verdachte zoals opgenomen in het proces-verbaal van de regiezitting van 16 november 2015.
8.Verklaring van verdachte ter terechtzitting van 6 juli 2018.
9.Vergelijk HR 23 november 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BN0578).
10.De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 5 juli 2018; verklaring [verbalisant] , proces-verbaal van bevindingen, nummer 02-2011111392-AH-037-01, p. 576-580.