ECLI:NL:RBNNE:2018:2944

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
20 juli 2018
Publicatiedatum
25 juli 2018
Zaaknummer
17/925269-11
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor medeplegen van witwassen en faillissementsfraude met vrijspraak voor overige tenlasteleggingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 20 juli 2018 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van meerdere witwashandelingen, deelname aan een criminele organisatie en faillissementsfraude. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld voor het medeplegen van één witwashandeling, maar heeft haar vrijgesproken van de overige ten laste gelegde feiten. De zaak betreft een onderzoek naar de financiële activiteiten van de verdachte en haar vennootschappen, waarbij de rechtbank heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs was voor de beschuldigingen van witwassen en faillissementsfraude. De rechtbank oordeelde dat de kasopstelling die door het openbaar ministerie was gepresenteerd, niet voldoende was om aan te tonen dat de verdachte onverklaarbare contante ontvangsten had. De rechtbank heeft ook de lange duur van de procedure in aanmerking genomen, wat heeft geleid tot een forse overschrijding van de redelijke termijn. De verdachte is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden met een proeftijd van twee jaar.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Leeuwarden
parketnummer 17/925269-11
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, Noordelijke Fraudekamer, d.d. 20 juli 2018 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonadres] .
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 23 juni 2015 (regie), 16 november 2015 (regie), 23 januari 2018 (regie) en 5 en 6 juli 2018 (inhoudelijke behandeling).
Verdachte is op 16 november 2015, 23 januari 2018 en 5 en 6 juli 2018 verschenen, waarbij zij op 16 november 2015 en 5 en 6 juli 2018 werd bijgestaan door mr. S. Pijl, advocaat te Amsterdam en op 23 januari 2018 door mr. W.R. Jonk, eveneens advocaat te Amsterdam. Op 23 juni 2015 heeft zij zich door mr. Jonk voornoemd laten vertegenwoordigen.
Het openbaar ministerie is ter terechtzitting van 23 juni 2015, 16 november 2015, 5 juli 2018 en 6 juli 2018 vertegenwoordigd door mr. R.G. de Graaf en op 23 januari 2018 door
mr. H. Supèr.

Tenlastelegging

Aan verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging, ten laste gelegd dat:
1.
zij in of omstreeks de periode van 1 januari 2007 tot en met 19 maart 2013, te
Leeuwarden, (in elk geval) in het arrondissement Noord Nederland, althans in
Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt,
immers heeft zij, verdachte en/of met diens mededader van een (hoeveelheid)
voorwerp(en), te weten:
A. een perceel met opslag/bedrijfsunits gelegen aan de [adres 1] te
Leeuwarden en/of
B. een hoeveelheid inventaris in de/het pand(en) aan de [adres 2] ,
zie de beslaglijst onder de nrs. E-29-02 tot en met E-29-14, E-29-17, E-29-18, E-
29-36 tot en met E-29-42, E-33-12 tot en met E-33-19, E-33-20, E-33-21, E-33-
26 tot en met E-33-28, E-33-32 tot en met E-33-43 te weten: (onder meer) een
hoeveelheid (kracht)sportartikelen en/of meubilair en/of autoband(en) en/of
autovelg(en) en/of een hoeveelheid gereedschap en/of een hoeveelheid
muziekinstrumenten en/of een televisie (Panasonic) en/of
C. een boot Bavaria 35 en/of
D. een hoeveelheid inventaris in voornoemde woning aan [woonadres] , zie de
beslaglijst onder de nrs. A-C-01 tot en met A-C-17, te weten: (onder meer) een
(aantal) elektrische fiets(en) (Gazelle en/of Sparta) en/of een hoeveelheid
sieraden en/of een (aantal) gita(a)r(en) en/of hogedrukapparatuur en/of een
(aantal) televisie(s) (Samsung) en/of een zonnebank en/of een (aantal)
horloge(s) en/of
E. een rubberboot (merk Zodiac) en/of (bijbehorende) buitenboordmotor en/of
F. één of meer andere goederen en/of in elk geval geldbedragen
verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op voornoemde voorwerp(en) was
en/of wie bovenomschreven voorwerp(en) voorhanden had en/of
A. een perceel met opslag/bedrijfsunits gelegen aan de [adres 1] te
Leeuwarden en/of
B. een hoeveelheid inventaris in de/het pand(en) aan de [adres 2] ,
zie de beslaglijst onder de nrs. E-29-02 tot en met E-29-14, E-29-17, E-29-18, E-
29-36 tot en met E-29-42, E-33-12 tot en met E-33-19, E-33-20, E-33-21, E-33-
26 tot en met E-33-28, E-33-32 tot en met E-33-43 te weten: (onder meer) een
hoeveelheid (kracht)sportartikelen en/of meubilair en/of autoband(en) en/of
autovelg(en) en/of een hoeveelheid gereedschap en/of een hoeveelheid
muziekinstrumenten en/of een televisie (Panasonic) en/of
C. een boot Bavaria 35 en/of
(overige) goederen optellend tot een (groot) geldbedrag van 46.865,13 euro
en/of 610.152,61 euro, zijnde het onverklaarbare verschil tussen de contante
uitgaven en de vastgestelde contante inkomsten (te weten de uitkomst van de
kasopstellingen van hem, verdachte en/of [medeverdachte] ),
verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, althans van
voornoemde voorwerp(en) gebruik gemaakt,
terwijl zij en/of diens mededader wist(en) dat voornoemde voorwerp(en) -
onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
2.
zij in of omstreeks de periode van 1 januari 2007 tot en met 19 maart 2013 te
Leeuwarden, (in elk geval) in het arrondissement Noord Nederland, althans in
Nederland, als oprichter en/of leider en/of bestuurder heeft deelgenomen aan
een organisatie, te weten een samenwerkingsverband tussen [medeverdachte] en
haar, verdachte en/of de rechtsperso(o)n(en) [vennootschap 1] en/of
[vennootschap 2] en/of [bedrijf 1] en/of [bedrijf 2]
en/of [bedrijf 3] en/of [bedrijf 4] . en/of [bedrijf 5] en/of [bedrijf 6]
, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven,
namelijk:
- het witwassen van geld en/of goederen, althans voorwerpen als bedoeld in
artikel 420bis en/of 420ter Wetboek van Strafrecht en/of
- het plegen van valsheid in geschrifte als bedoeld in artikel 225 Wetboek van
Strafrecht;
3.
A.
zij in of omstreeks de periode van 1 januari 2009 tot en met 9 augustus 2011,
te Leeuwarden, althans in Nederland, als bestuurder van een rechtspersoon, te
weten [bedrijf 4] ., welke bij vonnis van de Arrondissementsrechtbank te
Leeuwarden van 9 augustus 2011, in staat van faillissement is verklaard, ter
bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeiser(s) van voornoemde
rechtspersoon:
(sub 2) enig goed aan de boedel heeft onttrokken en/of
(sub 3) op een tijdstip waarop [verdachte] wist dat het faillissement niet
kon worden voorkomen, een van diens schuldeisers op enige wijze heeft
bevoordeeld,
door:
- ( grote) bedragen over te boeken naar de (privé) rekening(en) op naam van
[verdachte] en/of diens bedrijf [vennootschap 1] en/of
- ( grote) bedragen voor privé aankopen (te weten onder meer kleding en/of
vaartuigen) en/of privé betalingen te betalen vanaf de bankrekening(en) van
voornoemde [bedrijf 4] . en/of
(aldus) grote bedragen (te weten in totaal ongeveer 230.000,- euro) onttrokken
aan het vermogen van voornoemde [bedrijf 4] .,
terwijl zij, verdachte, voornoemd feit heeft gepleegd tezamen en in vereniging
met [medeverdachte] (te weten haar, verdachtes, partner);
(Artikel 343 aanhef en onder 2 en/of 3 juncto artikel 47 Wetboek van
Strafrecht)
en/of
B.
zij in of omstreeks de periode van 9 augustus 2011 tot en met 9 maart 2013, te
Leeuwarden, althans in Nederland, als bestuurder van een rechtspersoon, te
weten [bedrijf 4] ., welke bij vonnis van de Arrondissementsrechtbank te
Leeuwarden van 9 augustus 2011, in staat van faillissement is verklaard, ter
bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeiser(s) van voornoemde
rechtspersoon
(sub 4) niet heeft voldaan aan de op [verdachte] rustende verplichtingen ten
opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 15i van Boek 3
van het Burgerlijk Wetboek, en/of het bewaren en/of te voorschijn brengen van
de boeken, bescheiden en/of andere gegevensdragers in dat artikel bedoeld,
door:
- een gebrekkige en/of onvolledige administratie van voornoemde [bedrijf 4] .
te overleggen aan de curator,
terwijl zij, verdachte, voornoemd feit heeft gepleegd tezamen en in vereniging
met [medeverdachte] (te weten haar, verdachtes, partner);
(Artikel 343 aanhef en onder 4 juncto artikel 47 Wetboek van Strafrecht).

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft veroordeling gevorderd voor het onder 1, 2 en 3 A en B ten laste gelegde.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft algehele vrijspraak bepleit.
Oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde
Onder feit 1 is aan verdachte ten laste gelegd dat zij zich (in vereniging met haar partner, medeverdachte [medeverdachte] ) schuldig heeft gemaakt aan het (gewoonte)witwassen van een aantal roerende en onroerende goederen, alsmede aan het witwassen van een grote hoeveelheid geld.
Voor een veroordeling voor witwassen is vereist dat het betreffende voorwerp of de betreffende voorwerpen middellijk of onmiddellijk afkomstig is of zijn uit enig misdrijf. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is voor een bewezenverklaring van het in de tenlastelegging opgenomen bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf", niet vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid uit welk misdrijf dat desbetreffende voorwerp afkomstig is. De vaststelling dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf volstaat.
Indien, zoals in deze zaak het geval is, op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen een voorwerp en een bepaald, nauwkeurig aangeduid misdrijf, kan niettemin bewezen worden geacht dat een voorwerp "uit enig misdrijf" afkomstig is, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Als de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden het vermoeden van witwassen rechtvaardigen, mag vervolgens van de verdachte worden verlangd dat zij een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft voor de herkomst van het voorwerp. Indien een dergelijke verklaring door de verdachte niet wordt gegeven, kan de rechter concluderen dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het voorwerp een legale herkomst heeft, en dat dus een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden. [1]
In het onderhavige geval heeft de officier van justitie zijn standpunt dat het niet anders kan zijn dan dat de voorwerpen genoemd in de tenlastelegging een criminele herkomst hebben, in hoge mate gebaseerd op de uitkomsten van een door de politie opgemaakte kasopstelling. Daarbij zijn de uit het onderzoek bekend geworden legale contante ontvangsten van verdachte en haar medeverdachte [medeverdachte] vergeleken met hun contante uitgaven in de periode van 1 januari 2007 tot en met 22 maart 2013. De uitkomst van deze kasopstelling is dat de contante besteding van een bedrag van minimaal € 66.365, 13 (in het geval van [medeverdachte] ) dan wel € 610.152,61 (in het geval van [verdachte] ) niet kan worden verklaard door de vastgestelde legale contante ontvangsten van de verdachten. [2]
Vooropgesteld moet worden dat een kasopstelling in beginsel een bruikbaar instrument kan zijn om vast te stellen of een verdachte beschikt over onverklaarbare – en daarmee mogelijk criminele – (contante) inkomstenbronnen. In die zin kan de uitkomst van een kasopstelling (mede) bijdragen aan het bewijs dat een voorwerp een criminele herkomst heeft. In dit geval is de kasopstelling echter primair opgemaakt ten behoeve van de ontnemingsprocedure, dat wil zeggen om aan te tonen dat (en tot welke omvang) verdachte wederrechtelijk vermogen heeft verkregen. Omdat het in een ontnemingsprocedure gaat om het vermogen dat een verdachte persoonlijk wederrechtelijk heeft verkregen, is bij deze kasopstelling alleen gekeken naar de contante ontvangsten die aan verdachten (en hun eenmanszaken) konden worden toegeschreven. De verdachten hebben echter betoogd – en ter terechtzitting van 5 en 6 juli 2018 met een groot aantal administratieve stukken onderbouwd – dat de door verdachte gedreven vennootschappen ( [vennootschap 2] , [bedrijf 4] en hun moeder [vennootschap 1] ) in de onderzoeksperiode grote hoeveelheden contant geld hebben gegenereerd, waarover zij en hun eenmanszaken vervolgens via contant uitbetaalde leningen, voorschotten, salarissen en in rekening gebrachte facturen konden beschikken. Gelet op de kasstukken, grootboekkaarten en andere administratieve stukken die verdachten tijdens de terechtzittingen van 5 en 6 juli 2018 hebben getoond ziet de rechtbank geen grond om te twijfelen aan de stelling van de verdediging dat de genoemde vennootschappen in de onderzoeksperiode als gevolg van legale bedrijfsactiviteiten aanzienlijke hoeveelheden contant geld in kas hebben gehad en evenmin aan het feit dat de hierboven bedoelde contante geldstromen vanuit het vermogen van de vennootschappen naar dat van verdachten (en hun eenmanszaken) in privé daadwerkelijk hebben plaatsgevonden.
Vanzelfsprekend kunnen vraagtekens worden gezet bij dergelijke (omvangrijke) contante geldstromen. Verdachten hebben betoogd dat deze boekhoudkundig verwerkt zijn in de rekening-courantverhouding tussen de verschillende ondernemingen en hen persoonlijk. Dat laatste volgt ook uit de overgelegde stukken, maar de (zakelijke) deugdelijkheid van al deze transacties is – en dat is inherent aan contant geld – lastig verifieerbaar. Dat doet er echter niet aan af dat deze bron van contante ontvangsten, waarvan in grote lijnen aannemelijk is dat die heeft bestaan, bij de kasopstelling buiten beschouwing is gelaten en ook is gebleven, zelfs nadat de rechtbank bij de regiezitting van 16 november 2015 uitdrukkelijk opdracht had gegeven om bij aanvullend proces-verbaal in te gaan op het ook destijds gevoerde verweer van de verdediging dat het voorhanden contante geld afkomstig was uit de kas van de verschillende ondernemingen. Daarmee is de vraag hoe de balans tussen de contante ontvangsten en uitgaven van de verdachten en hun ondernemingen
in gezamenlijkheidzou zijn geweest, onbeantwoord gebleven. Gelet op het langdurige tijdsverloop in deze zaak ziet de rechtbank geen grond om, zoals door de officier van justitie subsidiair is verzocht, het onderzoek te heropenen om de politie opnieuw de kans te bieden een dergelijk onderzoek uit te voeren.
Het voorgaande betekent dat onvoldoende is komen vast te staan dat in de onderzoeksperiode daadwerkelijk sprake is geweest van een onverklaarbaar verschil tussen de (contante) ontvangsten en uitgaven van de verdachten. Dat betekent dat voor de meerderheid van de in de tenlastelegging genoemde (on)roerende goederen en geldbedragen niet buiten redelijke twijfel is komen vast te staan dat deze afkomstig zijn uit enig misdrijf.
Naar het oordeel van de rechtbank is dit slechts op één onderdeel anders. Dit betreft het onder 1A genoemde perceel met bedrijfsunits aan de [adres 1] in Leeuwarden. De politie heeft onderzoek gedaan naar de wijze waarop de aanbouw van het verzamelgebouw is betaald. [3] Uit dit onderzoek is gebleken dat het bouwbedrijf [bedrijf 7] tussen 10 mei 2007 en 13 februari 2008 een twaalftal facturen heeft opgemaakt, die van verschillende rekeningen op naam van verdachte en van haar vennootschappen zijn betaald. Zo worden op
20 februari 2008 vanaf de rekening [rekeningnummer 1] (op naam van verdachte) twee betalingen verricht naar [bedrijf 7] van respectievelijk € 71.542,-- en € 60.000,--. Voorafgaand aan deze betalingen is er vanaf de rekening [rekeningnummer 2] (op naam van [vennootschap 2] , waarvan verdachte op dat moment indirect bestuurder is) een bedrag van € 129.500,-- bijgeboekt. Bij onderzoek naar de laatstgenoemde rekening bleek dat hierop op
18 februari 2008 (twee dagen voor de betaling van de facturen van [bedrijf 7] ) een bedrag van € 129.875,-- was bijgeschreven. Dit bedrag is blijkens de bijschrijving afkomstig van [bedrijf 8] , maar iedere verdere omschrijving ontbreekt. [4]
Verdachte heeft bij de politie verklaard dat het zou gaan om een lening die door medeverdachte [medeverdachte] geregeld was en waarop niet wordt afgelost en waarover ook geen rente wordt betaald. [5] Medeverdachte [medeverdachte] heeft tegenover de politie bevestigd dat het om een lening ging, maar wilde verder geen vragen over de herkomst van het geld beantwoorden. [6] Ook nadien is op geen enkele wijze duidelijkheid verschaft over de persoon die het geld zou hebben verstrekt, waarom dit geld is verstrekt of onder welke voorwaarden dat is gebeurd.
De rechtbank constateert derhalve dat de bouw van het bedrijfsgebouw aan de [adres 1] te Leeuwarden mede is betaald door middel van een aanzienlijk geldbedrag waarvan de herkomst volstrekt duister is gebleven. Naar het oordeel van de rechtbank is het in het legale handelsverkeer zodanig ongebruikelijk dat er vanuit het buitenland door een (indirecte) kennis een lening van deze omvang wordt verstrekt zonder dat daaraan een (schriftelijke) overeenkomst ten grondslag ligt en zonder dat daarbij zekerheden worden bedongen, noch rente of aflossingen worden betaald, dat zonder nadere onderbouwing door de verdachten, die ontbreekt, uitgesloten kan worden dat dit geld een legale herkomst heeft. Gelet op de hele gang van zaken kan het bovendien niet anders zijn dan dat beide verdachten van de criminele herkomst moeten hebben geweten of op zijn minst de aanmerkelijke kans daarop bewust hebben aanvaard.
De rechtbank acht daarmee wettig en overtuigend bewezen dat dit gebouw, zoals onder 1A genoemd, door verdachten (in vereniging) voor een substantieel deel mede is verworven met crimineel geld, waarbij medeverdachte [medeverdachte] degene is geweest die het geld ten behoeve van de betalingen heeft verkregen en verdachte degene is geweest die de betalingen aan de hand van dit geld heeft verricht. Dat er daarnaast ook gebruik is gemaakt van legale geldbronnen, doet aan de conclusie dat dus sprake is geweest van witwassen niet af. [7] Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan in dit geval anders geoordeeld zou moeten worden is de rechtbank niet gebleken.
De eveneens tenlastegelegde verhullingshandelingen acht de rechtbank ten aanzien van dit geldbedrag niet bewijsbaar, nu de tenlastelegging zich beperkt tot het verwijt dat verborgen of verhuld is wie de rechthebbende op het geld was dan wel wie het voorhanden had. Dat laatste is, nu het geld op rekening van (een vennootschap van) verdachte is gestort, niet aan de orde. Evenmin is buiten redelijke twijfel komen vast te staan dat hier, zoals de politie vermoedt, sprake is geweest van een zogenaamde
loan backconstructie, waarbij crimineel geld van (één van) de verdachten zelf via een omweg als lening is verstrekt en waarbij (aldus) is verhuld wie de feitelijk rechthebbende op dit geld was. Wat zonder meer is verhuld is de (criminele) herkomst van het geld; dat is echter niet aan verdachten ten laste gelegd.
Het voorgaande betekent ten aanzien van feit 1 dat wettig en overtuigend bewezen is dat beide verdachten zich, in vereniging, schuldig hebben gemaakt aan witwassen voor zover het gaat om de verwerving van het bedrijfsgebouw aan de [adres 1] te Leeuwarden door middel van geld met een criminele herkomst. Voor het overige deel van het onder feit 1 ten laste gelegde dienen beide verdachten te worden vrijgesproken, daaronder begrepen het verwijt dat van witwassen een gewoonte is gemaakt. Er wordt immers slechts één enkele witwashandeling bewezen verklaard.
Ten aanzien van feit 2
Nu de rechtbank verdachte grotendeels zal vrijspreken van de witwasverwijten, en ook reeds heeft overwogen dat (om die reden) van gewoontewitwassen geen sprake is, kan niet worden bewezen dat verdachte deel heeft uitgemaakt van een georganiseerd samenwerkingsverband dat het oogmerk had om – zoals is ten laste gelegd – (meerdere) witwasmisdrijven of andere daarmee samenhangende misdrijven te plegen.
Ten aanzien van feit 3
De besloten vennootschap [bedrijf 4] , waarvan verdachte via [vennootschap 1] de middellijk bestuurder was, is bij vonnis van 9 augustus 2011 door de (toenmalige) rechtbank Leeuwarden in staat van faillissement verklaard. [8]
De bij dit vonnis benoemde curator, [naam 1] , heeft op 31 mei 2013 aangifte gedaan van faillissementsfraude. [9] In het kort komt de aangifte erop neer dat uit de beperkte en gebrekkige administratie niet eenvoudig de actuele rechten en verplichtingen van de failliete vennootschap kon worden afgeleid, zulks in strijd met de administratieplicht uit het Burgerlijk Wetboek, en dat – mede daarom – grote onduidelijkheid bestond over de besteding van het door de [bank] aan [bedrijf 4] verleende krediet. De curator heeft zich, gelet op de bevindingen uit het door de politie verrichte witwasonderzoek, daarbij op het standpunt gesteld dat aannemelijk is dat er door verdachte op grote schaal geld aan de boedel is onttrokken.
De rechtbank constateert in de eerste plaats dat de standpunten over de vraag of alle beschikbare administratie aan de curator is uitgeleverd sterk uiteenlopen. Verdachte heeft meermalen, ook ter terechtzitting van 5 en 6 juli 2018, verklaard dat alle administratie (fysiek en digitaal) door de politie in beslag is genomen en vervolgens aan de curator is overhandigd. De curator is zich, laatstelijk nog in zijn verhoor en dat van zijn medewerker [naam 2] bij de rechter-commissaris, op het standpunt blijven stellen dat er ook na herhaald aandringen stukken zijn blijven ontbreken. De rechtbank kan slechts vaststellen dat uit het door de verdediging overgelegde proces-verbaal van bevindingen AH-010-01 [10] , kennelijk afkomstig uit het parallelle strafrechtelijke onderzoek Klauwaap I, blijkt dat de curator in ieder geval over de in dat proces-verbaal genoemde administratieve bescheiden heeft kunnen beschikken, waaronder de kredietovereenkomst met [bank] , bankafschriften, een kasboek en grootboekmutatiekaarten. Bewijs dat door verdachte bewust, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van schuldeisers, stukken zouden zijn achtergehouden voor de curator ontbreekt in ieder geval.
Inhoudelijk vertoont de administratie van [bedrijf 4] , voor zover de rechtbank daarover de beschikking heeft, de nodige onduidelijkheden. In het bijzonder moet worden geconstateerd dat er sprake is van aanzienlijke contante en girale geldstromen tussen de vennootschap enerzijds en verdachte en verschillende andere door haar gedreven ondernemingen anderzijds, terwijl uit de magere omschrijvingen lang niet altijd helder kan worden afgeleid welke zakelijke grondslag deze geldstromen hebben. Bovendien ontbreken regelmatig de primaire bronstukken. In die zin kan aan verdachte verweten worden dat zij in strijd met haar uit het Burgerlijk Wetboek voortvloeiende plicht tot het voeren van een deugdelijke administratie heeft gehandeld. De eis dat de rechten en verplichtingen van de rechtspersoon te allen tijde kunnen worden gekend, houdt immers in dat daarvoor niet eerst nader onderzoek, uitleg door de bestuurder of een reconstructie achteraf nodig is. [11]
De vaststelling dat sprake is van een gebrekkige of ondeugdelijke administratie houdt echter niet automatisch in dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat dit is gebeurd ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers, zoals in artikel 343 (oud) van het Wetboek van Strafrecht bedoeld; evenmin is daarvoor voldoende dat een dergelijke verkorting in zijn algemeenheid wel voor de bestuurder het voorzienbare gevolg van zijn tekortschieten zal zijn. [12] Ook hier ontbreekt het concrete bewijs dat verdachte opzettelijk of met bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans daarop, de administratie van [bedrijf 4] ondeugdelijk heeft gevoerd om zo haar schuldeisers te kunnen benadelen. Daarbij is mede van belang hetgeen de rechtbank hieronder nog nader zal overwegen over het andere verwijt dat verdachte in dit verband wordt gemaakt, namelijk dat zij geld aan de boedel zou hebben onttrokken.
Met betrekking tot dit verwijt overweegt de rechtbank het volgende. Uit de analyse door de politie van de bankrekening met nummer [rekeningnummer 3] [13] blijkt dat deze rekening vanaf 2009 een zeer groot saldotekort laat zien. Ultimo 2009 bedraagt dit saldotekort ruim € 237.000,-- waar dit ultimo 2008 nog slechts ongeveer € 14.000,-- was. Tegelijkertijd is te zien dat er in 2009 een bedrag van in totaal € 159.760,35 naar rekeningen op naam van verdachte privé wordt overgeboekt, en daarnaast nog een totaalbedrag van € 4.247,89 naar rekeningen op naam van medeverdachte [medeverdachte] . De achterstand op deze rekening met nummer [rekeningnummer 3] wordt in de jaren daarna, tot aan het faillissement op 9 augustus 2011, niet meer ingelopen en leidt er uiteindelijk toe dat [bank] de kredietfaciliteit opzegt.
De verdediging heeft de jaarstukken van [bedrijf 4] vanaf 2007 in het geding gebracht. [14] Hieruit blijkt dat de omzet van [bedrijf 4] vanaf 2007 sterk terugloopt, van ruim € 400.000,-- in 2007 tot ruim € 80.000,-- in 2010. Al in 2008 wordt verlies geboekt, een verlies dat in 2009 oploopt tot ruim € 50.000,-- en in 2010 tot ruim € 239.000,--. Uit deze stukken kan naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam worden opgemaakt dat het faillissement van [bedrijf 4] al in 2009 voor verdachte voorzienbaar was. De rechtbank wijst daarbij tevens op de bevindingen zoals neergelegd in het door de verdediging overgelegde en al eerder door de rechtbank aangehaalde proces-verbaal AH-010-01, waarin de verbalisant constateert dat bij [bedrijf 4] door alle jaren heen sprake was van een slechte betalingsmoraal, waarbij veel facturen pas na aanmaningen of gerechtelijke stappen betaald werden.
In beginsel zou het voorgaande de conclusie kunnen rechtvaardigen dat in het zicht van het faillissement en ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers geld is onttrokken aan het vermogen van [bedrijf 4] , geld dat vervolgens aan verdachte in privé ten goede is gekomen.
De verdediging heeft echter aangegeven dat verdachte in dezelfde periode voorafgaand aan het faillissement net zoveel, zo niet veel meer, (contant) geld terug heeft laten vloeien in het vermogen van [bedrijf 4] . Daartoe heeft de verdediging verwezen naar een overzicht van betalingen ten gunste van de vennootschap dat is overgelegd in de civiele procedure tussen de curator en verdachte [15] en de onderliggende grootboekmutatiekaarten [16] . Uit dat overzicht blijkt dat verdachte tussen 2007 en 2010 een bedrag van ruim € 281.000,-- ten gunste van [bedrijf 4] heeft betaald. Het gaat daarbij voor een aanzienlijk deel om contante betalingen, die, zoals de rechtbank al eerder heeft opgemerkt, lastig te verifiëren zijn. De rechtbank acht niettemin niet onaannemelijk dat deze betalingen hebben plaatsgevonden, omdat zonder inkomende geldstromen [bedrijf 4] haar bedrijfsvoering, gelet op de stand op de rekeningen en de kosten zoals die uit de jaarstukken blijken, al in 2009 niet meer had kunnen voortzetten. Niettemin blijken uit de bankrekeningen nog wel degelijk bedrijfsmatige uitgaven in 2009 en 2010, zij het van beperkte omvang.
Hoewel getwist zou kunnen worden over de exacte omvang van de (contante) betalingen die verdachte ten gunste van de vennootschap heeft gedaan, betekent het feit dat verdachte in 2009 en ook nog in 2010 dergelijke betalingen heeft gedaan dat met onvoldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat de eerdergenoemde betalingen van [bedrijf 4] aan verdachte zijn verricht ter bedrieglijke verkorting van de rechten van schuldeisers. De gestelde, en tot op zekere hoogte aannemelijk gemaakte (terug)betalingen door verdachte laten zich immers lastig verenigen met het daarvoor vereiste (voorwaardelijke) opzet.
Uit al het voorgaande volgt dat de rechtbank verdachte zal vrijspreken van het onder 3 primair A en B ten laste gelegde. Aan beantwoording van de door de verdediging opgeworpen vraag of toepassing zou moeten worden gegeven aan het nieuwe artikel 344a van het Wetboek van Strafrecht vanwege de lagere strafbedreiging komt de rechtbank niet meer toe.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht het onder 1 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
1.
zij in de periode van 18 februari 2008 tot en met 19 maart 2013, te Leeuwarden, tezamen en in vereniging met een ander een voorwerp, te weten:
A. een perceel met opslag/bedrijfsunits gelegen aan de [adres 1] te Leeuwarden,
heeft verworven en voorhanden heeft gehad, terwijl zij en haar medeverdachte wisten dat voornoemd voorwerp middellijk afkomstig was uit enig misdrijf.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
1. medeplegen van witwassen.
Dit feit is strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.

Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee jaar met een proeftijd van twee jaar en dat de rechtbank daarnaast de verbeurdverklaring uitspreekt van de in de tenlastelegging opgenomen roerende en onroerende goederen.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft, voor het geval de rechtbank tot een veroordeling zou komen, bepleit dat er sprake is van een groot aantal strafmatigende factoren.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek op de terechtzitting, het verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de raadsvrouw.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het witwassen van een aanzienlijk geldbedrag. Dat is een ernstig strafbaar feit vanwege het ondermijnende karakter van dit delict. In beginsel rechtvaardigt dit feit het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, waarbij de rechtbank, gelet op de oriëntatiepunten die zij hanteert voor fraudedelicten, een straf van zes maanden tot uitgangspunt neemt.
In deze zaak is, zoals de verdediging terecht heeft aangevoerd, sprake van strafmatigende factoren. Meest in het oog springt het uitzonderlijk lange tijdsverloop tussen de aanhouding van verdachte (in maart 2013) en de uiteindelijke inhoudelijke behandeling van de strafzaak (in juli 2018, meer dan vijf jaar later). Dit tijdsverloop valt naar het oordeel van de rechtbank slechts in beperkte mate te wijten aan de onderzoekswensen van de verdediging. Voor het grootste deel zijn de justitiële autoriteiten, waaronder de rechtbank, hiervoor verantwoordelijk te achten. In deze zaak is daarmee sprake van een forse overschrijding van de redelijke termijn voor berechting. Los van deze juridische vaststelling heeft de langdurige onzekerheid over de afdoening van deze zaak voor beide verdachten de nodige persoonlijke en financiële gevolgen gehad. Verdachte heeft ter terechtzitting meer dan duidelijk gemaakt hoezeer de strafzaak in haar leven heeft ingegrepen.
Net als de officier van justitie ziet de rechtbank derhalve, ondanks de ernst van het feit, geen ruimte meer voor het opleggen van een onvoorwaardelijke straf. Om de strafwaardigheid van het feit te benadrukken zal de rechtbank wel uitgaan van de in beginsel gerechtvaardigde gevangenisstraf van zes maanden, maar die vervolgens geheel voorwaardelijk aan verdachte opleggen met een proeftijd van twee jaar.
De rechtbank ziet verder geen aanleiding om tot enige verbeurdverklaring over te gaan. De rechtbank betrekt daarbij dat het witgewassen geldbedrag waarvoor verdachte is veroordeeld, mede is aangewend voor de financiering van het bedrijfsgebouw aan de [adres 1] te Leeuwarden en derhalve niet langer een afzonderlijk voorwerp betreft dat gemakkelijk bepaalbaar is. Voor zover de officier van justitie van oordeel is dat verdachte in dit verband wederrechtelijk vermogen heeft verkregen, kan hij daarvan in de afzonderlijke en reeds aanhangig gemaakte ontnemingsprocedure de ontneming vorderen, waarover de rechtbank vervolgens zal oordelen.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 47 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte 2 en 3 is ten laste gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:

een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden.

Bepaalt dat deze gevangenisstraf
niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat de veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd, welke hierbij wordt vastgesteld op 2 jaren, aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en/of voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de eventuele uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf, geheel in mindering zal worden gebracht.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. van Bruggen, voorzitter, mr. O.J. Bosker en
mr. W.S. Sikkema, rechters, bijgestaan door mr. M.T. Bos, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 20 juli 2018.
Mrs. J. van Bruggen, O.J. Bosker en M.T. Bos zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Zie in dit verband onder meer HR 28 januari 2014 (ECLI:NL:HR:2014:197) en HR 14 juni 2016 (ECLI:NL:HR:2016:1197).
2.(Gewijzigde) rapporten berekening wederrechtelijk voordeel [medeverdachte] en [verdachte] van
3.FIN-002-01, p. 317 e.v.
4.FIN-011-01, p. 153 e.v.
5.V-002-08, p. 1218: “Dat is […] de lening van [naam 3] .
6.V-001-02, p. 1333: “Ik kan geld lenen van vermogende mensen, zonder een overeenkomst aan te gaan.”
7.Vergelijk HR 23 november 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BN0578).
8.Vonnis rechtbank Leeuwarden van 9 augustus 2011, p. 794.
9.Aangifte curator, p. 790.
10.Productie 2 achter de conclusie van antwoord in de civiele procedure tussen de curator en verdachte, bijlage bij de e-mail van mr. Jonk aan de rechtbank en de officier van justitie van 13 juni 2018.
11.Bij de conclusie van antwoord in de civiele procedure zijn nadere onderbouwingen gevoegd van diverse transacties (producties 15 en 16). Deze vormden echter geen onderdeel van de administratie ten tijde van het faillissement.
12.Vergelijk HR 16 februari 2010 (ECLI:NL:HR:BK4797).
13.FIN-020-01, p. 161 e.v.
14.Productie 4 t/m 7 bij de conclusie van antwoord in de civiele procedure, bijlage bij de e-mail van mr. Jonk aan de rechtbank en de officier van justitie van 13 juni 2018.
15.Productie 17 bij de conclusie van antwoord in de civiele procedure, bijlage bij de e-mail van mr. Jonk aan de rechtbank en de officier van justitie van 13 juni 2018.
16.Productie 8 t/m 11 bij de conclusie van antwoord in de civiele procedure, e-mail van mr. Jonk aan de rechtbank en de officier van justitie van 13 juni 2018.