ECLI:NL:RBNNE:2018:2878

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
26 juni 2018
Publicatiedatum
23 juli 2018
Zaaknummer
LEE 17/4135
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van studieschuld en bestuursrechtelijke besluitvorming

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 26 juni 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiseres, een studente uit Groningen, en de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Eiseres had een verzoek ingediend om de maandelijkse afbetaling van haar studieschuld voor de jaren 2013 tot en met 2016 te verlagen. Dit verzoek werd door de minister afgewezen, waarna eiseres in beroep ging. De rechtbank oordeelde dat de minister de aanvraag van eiseres niet correct had behandeld. De rechtbank stelde vast dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en het oorspronkelijke besluit te heroverwegen, ook als er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. De rechtbank vond dat de minister de aanvraag van 7 juni 2017 had moeten begrijpen als een verzoek om terug te komen van eerdere besluiten. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de minister op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd de minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 17/4135

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 juni 2018 in de zaak tussen

[eiseres] , te Groningen, eiseres

(gemachtigde: mr. B.H. Werink)
en

de minister van onderwijs, cultuur en wetenschap, verweerder

(gemachtigden: F. Visser en T. Holtrop).

Procesverloop

Bij besluit van 21 juni 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiseres afgewezen dat ertoe strekt de maandelijkse afbetaling van haar studieschuld voor de terugbetalingsjaren 2013, 2014, 2015 en 2016 te verlagen.
Bij besluit van 17 oktober 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Eiseres heeft de gronden van het beroep aangevuld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 22 februari 2018 heeft de rechtbank eiseres verzocht te reageren op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 26 oktober 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4146).
Bij brief van 23 februari 2018 heeft eiseres gereageerd.
Bij brief van 28 maart 2018 heeft verweerder gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2018. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van het volgende.
1.1.
Eiseres heeft tijdens haar studie een studieschuld opgebouwd, die zij bij verweerder moet aflossen.
1.2.
Bij besluit van 6 januari 2012 heeft verweerder aan eiseres medegedeeld dat de aflosfase voor haar lening op 1 januari 2012 is gestart.
1.3.
Eiseres heeft op 30 maart 2012 een verzoek om verlaging van het maandbedrag van haar studieschuld ingediend. Bij besluit van 6 augustus 2012 heeft verweerder aan eiseres medegedeeld dat de draagkracht van eiseres voor 2012 is berekend op basis van haar inkomen in 2010. Vanaf 1 april 2012 hoeft eiseres niets te betalen.
1.4.
Bij besluit van 6 januari 2013 heeft verweerder het maandbedrag voor de kalenderjaren 2013 en 2014 bepaald op € 596,58.
1.5.
Bij besluit van 6 oktober 2014 heeft verweerder het maandbedrag voor de periode oktober 2014 tot en met december 2014 bepaald op € 495,64.
1.6.
Bij besluit van 6 januari 2015 heeft verweerder het maandbedrag voor de kalenderjaren 2015 tot en met 2019 bepaald op € 434,30.
1.7.
Eiseres heeft op 19 januari 2017 een verzoek om verlaging van het maandbedrag van haar studieschuld ingediend. Bij besluit van 19 januari 2017 heeft verweerder aan eiseres medegedeeld dat zij in de periode februari tot en met december 2017 niets hoeft te betalen.
1.8.
Eiseres heeft verweerder gevraagd of er een mogelijkheid is om met terugwerkende kracht naar de afgelopen jaren te kijken en op basis van de bevindingen te beoordelen hoeveel zij moet terugbetalen. De vraag is opgenomen in een formulier dat is gedateerd 7 juni 2017.
1.9.
Op 21 juni 2017 heeft verweerder het primaire besluit genomen. Bij brief van 3 juli 2017 heeft eiseres de zaak onder de aandacht gebracht van de Nationale Ombudsman. Deze heeft de brief aan de klachtenfunctionaris van DUO gezonden. Aldaar is besloten de brief als bezwaar in behandeling te nemen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan is – samengevat – ten grondslag gelegd dat een verlaagd maandbedrag alleen kan worden vastgesteld voor de resterende aflosfase. Het verzoek om verlaging kan daarom worden toegekend vanaf de maand die volgt op het verzoek. Omdat eiseres op 19 januari 2017 heeft verzocht om verlaging van het maandbedrag is het maandbedrag per januari 2017 verlaagd.
Daarnaast heeft verweerder het verzoek van eiseres opgevat als een verzoek om herziening van haar draagkracht in de jaren 2013 tot en met 2016. Volgens verweerder is de draagkracht van eiseres niet vastgesteld op basis van een inkomen. De draagkrachtberekening kan daarom niet worden herzien op basis van de gewijzigde inkomensgegevens.
3. Eiseres stelt dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren om de aflossingsbedragen voor 2013 tot en met 2016 met terugwerkende kracht herzien. Volgens eiseres had verweerder gebruik behoren te maken van de bevoegdheid neergelegd in artikel 7.1, eerste lid, onder d, van de Wsf 2000 gelezen in samenhang met artikel 7.1, tweede lid, onder c of h. Volgens eiseres kan verweerder op basis daarvan, in afwijking van artikel 10.a.7 van de Wsf 2000, de aflossingsbedragen met terugwerkende kracht herzien. Eiseres voert aan dat er twee redenen zijn waarom verweerder van zijn bevoegdheid gebruik had behoren te maken. Ten eerste zouden de aflossingsbedragen lager zijn vastgesteld als de cijfers uit de belastingaanslagen bekend waren geweest ten tijde van het bepalen van de maandbedragen. Ten tweede ziet eiseres zich geconfronteerd met een betalingsachterstand van ongeveer € 27.000,– hetgeen zij wijt aan de wijze waarop de maandbedragen zijn vastgesteld.
3.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bepaalde in artikel 7.1 van de Wsf 2000 toepassing mist omdat de draagkracht niet is vastgesteld. Veeleer is het maandbedrag vastgesteld voor annuïtaire aflossing van de studieschuld. Eiseres had in de jaren 2013 tot en met 2016 een besluit kunnen uitlokken door een verzoek om draagkrachtmeting te doen. Ook als op een dergelijk besluit niet-inhoudelijk zou zijn beslist, bijvoorbeeld omdat benodigde gegevens ontbreken, dan had eiseres, zodra die gegevens beschikbaar zouden komen, kunnen verzoeken om toepassing van artikel 7.1, eerste lid, van de Wsf 2000, ten aanzien van de uitgelokte besluiten.
3.2.
Eiseres voert in reactie op het verweerschrift aan dat de bevoegdheid die is neergelegd in artikel 7.1 van de Wsf 2000 ziet op draagkrachtbesluiten in het algemeen. Niet is vereist dat die draagkracht moet zijn gebaseerd op inkomensgegevens, aldus eiseres.
3.3.
De rechtbank is van oordeel dat de beroepsgrond faalt. Daartoe overweegt zij als volgt.
3.3.1.
De rechtbank overweegt dat eiseres kennelijk beoogt te bereiken dat verweerder de volgende besluiten zal herzien op basis van artikel 7.1 van de Wsf 2000:
Datum besluit
Kalenderja(a)ren
Maandbedrag
6 januari 2013
2013, 2014
€ 596,58
6 oktober 2014
oktober 2014 tot en met december 2014
€ 495,64
6 januari 2015
2015 tot en met 2019
€ 434,30
3.3.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat artikel 7.1, aanhef en onder d, van de Wsf 2000 toepassing mist omdat de draagkracht niet is vastgesteld. Artikel 7.1, eerste lid, aanhef en onder d, heeft onmiskenbaar betrekking op een besluit over de draagkracht van de debiteur. De letterlijke tekst van het artikel is eenduidig. Tussen partijen is niet in geschil dat de draagkracht van eiseres niet is vastgesteld op basis van haar inkomensgegevens, voor de jaren waarover eiseres een herziening wenst.
4. Eiseres stelt dat verweerder haar verzoek van 7 juni 2017 ten onrechte niet heeft behandeld als een verzoek op basis van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres artikel 4:6 van de Awb niet heeft genoemd in de aanvraag. Daarnaast is er geen sprake van een nieuw gebleken feit omdat er geen aanvraag is gedaan.
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat de beroepsgrond slaagt. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daartoe overweegt zij als volgt.
4.2.1.
Uitgangspunt is dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bestuursorgaan kan zo'n aanvraag inwilligen of afwijzen. Hetzelfde geldt, als een rechtzoekende het bestuursorgaan verzoekt terug te komen van een besluit. Een bestuursorgaan mag dit ook als de rechtzoekende aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het bestuursorgaan kan er ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de Awb ook nog steeds voor kiezen om, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, de herhaalde aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit. Hetzelfde geldt, als een rechtzoekende het bestuursorgaan verzoekt terug te komen van een besluit (vgl. rechtsoverweging 3.3 van de uitspraak van 23 november 2016 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, ECLI:NL:RVS:2016:3131 en rechtsoverweging 4.3.3. van de tussenuitspraak van 20 december 2016 van de Centrale Raad van Beroep, ECLI:NL:CRVB:2016:4872, www.rechtspraak.nl).
4.2.2.
Verweerder kan daarom artikel 4:6 toepassen op de besluiten die zijn benoemd in rechtsoverweging 3.3.1. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de aanvraag van 7 juni 2017 had moeten begrijpen als een verzoek om terug te komen van voornoemde besluiten. Het gaat met name om de volgende frasen:
"[…]
Sinds dit jaar weet ik pas de definitieve inkomstenbelastingen van de afgelopen jaren.
[…]
Ik zou willen vragen naar de mogelijkheid om met terugwerkende kracht naar de afgelopen jaren te kijken en op basis van die bevindingen te beoordelen hoeveel ik moet terug betalen."
Daaruit had verweerder moeten begrijpen dat er, volgens eiseres althans, nieuw gebleken feiten zijn op basis waarvan zij verweerder verzoekt om terug te komen van die besluiten. Verweerder zal de aanvraag alsnog moeten beoordelen op grond van overeenkomstige toepassing van het bepaalde in artikel 4:6 van de Awb.
5. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, zal de rechtbank bepalen dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
6. De rechtbank zal verweerder veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten zal de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vaststellen op € 1.002,– (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,– en wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,– (zegge: zesenveertig euro) aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.002,– (zegge: eenduizendtwee euro.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. Mulder, rechter, in aanwezigheid van mr. D.H. ter Beek, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.