ECLI:NL:CRVB:2016:4146
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep over de ingangsdatum van de draagkrachtvaststelling in het kader van de Wet studiefinanciering 2000
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ongegrond heeft verklaard. De minister had de ingangsdatum van de draagkracht van appellant vastgesteld op 1 juli 2014, na een verzoek van appellant in juni 2014. Appellant, die in oktober 2012 naar Frankrijk was geëmigreerd, stelde dat hij het besluit van 6 januari 2014 nooit had ontvangen, omdat dit naar zijn oude adres in Amsterdam was gestuurd. De rechtbank oordeelde dat de minister de ingangsdatum van de draagkrachtvaststelling correct had vastgesteld in overeenstemming met artikel 10a.7 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). De rechtbank merkte op dat appellant tijdig een verzoek had moeten indienen of bezwaar had moeten maken tegen het besluit van 6 januari 2014, dat naar het laatst bekende adres van appellant was verzonden.
In hoger beroep herhaalde appellant zijn stelling dat hij het besluit nooit had ontvangen en dat de minister niet had moeten afwijken van de continuantenregeling, die automatisch de inkomensgegevens van binnenlandse belastingplichtigen opvraagt. De Raad oordeelde dat de minister geen aanleiding had om af te wijken van de wetgeving, aangezien de continuantenregeling niet van toepassing was op buitenlandse belastingplichtigen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De uitspraak werd openbaar gedaan op 26 oktober 2016.