15.3.Gelet op de verklaring van eiseres ter zitting (zie 6.) voor de onjuiste beantwoording van de vraag over de investeringen kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat eiseres deze vraag moedwillig fout heeft ingevuld, met als doel om daardoor voor haar zorgwerkzaamheden een VAR-WUO te krijgen. Met andere woorden: ook wat betreft deze vraag heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat eiseres een vals voorwendsel heeft gebruikt.
16. Gelet op het voorgaande kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat eiseres onder valse voorwendselen heeft gehandeld, ook niet als de onjuist ingevulde vragen (zie 15.1 en 15.4) tezamen en in onderling verband worden beschouwd. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat eiseres feitelijk niet heeft gelogen (door bijvoorbeeld feiten of omstandigheden te verzinnen die er helemaal niet waren). Zo zijn er wel degelijk investeringen gedaan, maar hadden deze betrekking op de verkeerde werkzaamheden. Daarnaast voerde eiseres ook andere werkzaamheden (buiten bemiddeling) uit, namelijk de zorgwerkzaamheden die eiseres in 2015 in loondienst heeft verricht. Deze werkzaamheden vallen alleen buiten de VAR-reikwijdte, waardoor eiseres ten onrechte deze werkzaamheden heeft meegenomen bij het invullen van de VAR-aanvraag. Kortom de antwoorden van eiseres zijn niet zomaar uit de lucht gegrepen, er zijn wel degelijk reële, feitelijke aanknopingspunten voor de onjuiste antwoorden aan te wijzen.
17. Daarom heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is geweest van een situatie waarin eiseres onder valse voorwendselen de VAR-verklaring voor 2015 heeft aangevraagd.
18. Naar het oordeel van de rechtbank staat de VAR-WUO voor 2015 daarom in de weg aan een (nieuwe) beoordeling van de door eiseres als WLZ-zorgverlener genoten inkomsten in het kader van het opleggen van een navorderingsaanslag. Die inkomsten moeten daarom, volgens de VAR-WUO en ongeacht de materiële kwalificatie, worden aangemerkt als winst uit onderneming.
19. De zelfstandigen- en de startersaftrek gelden voor de ondernemer die aan het urencriterium voldoet (zie artikel 3.76 van de Wet IB 2001). Onder het urencriterium wordt, voor zover hier van belang, verstaan: het gedurende het kalenderjaar besteden van ten minste 1.225 uren aan werkzaamheden voor een of meer ondernemingen waaruit de belastingplichtige als ondernemer winst geniet (zie artikel 3.6 van de Wet IB 2001). Eiseres moet aannemelijk maken dat zij voor 2015 aan het urencriterium heeft voldaan, omdat zij zich op de ermee samenhangende zelfstandigen- en de startersaftrek beroept. Omdat op eiseres de bewijslast rust, draagt zij ook het bewijsrisico. Gelijk hebben is hierbij niet hetzelfde als gelijk krijgen. De bal ligt in dit geval bij eiseres, omdat verweerder gemotiveerd heeft betwist dat eiseres in 2015 aan het urencriterium heeft voldaan.
20. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres niet voldaan aan de op haar rustende bewijslast ter zake van het voldoen aan dit urencriterium. De rechtbank is als volgt tot dit oordeel gekomen.
21. De rechtbank stelt voorop dat het bewijsobject (dat wat eiseres moet bewijzen) niet is, kort gezegd, hoeveel uren eiseres in 2015 precies voor de onderneming heeft gewerkt, maar dat zij daar
ten minste1.225 uren aan heeft besteed. Eiseres heeft ter onderbouwing van haar standpunt dat zij in 2015 tenminste 1.225 uren aan haar onderneming heeft besteed, verwezen naar een opstelling uit de brief van de gemachtigde van eiseres van 28 april 2017 (bijlage 3 bij het verweerschrift). De opstelling komt uit op 1.260 uren. Het overgrote deel hiervan, 903 uren, bestaat uit de door eiseres via [bemiddelingsorganisatie] gedeclareerde uren voor de patiëntenzorg. Deze door eiseres gedeclareerde uren zijn tussen partijen niet in geschil.
22. Eiseres heeft aan de WLZ-werkzaamheden 75 dagen besteed en vervolgens per dag drie uren aan reisuren gerekend, wat op jaarbasis uitkomt op 225 uren. Bovendien heeft eiseres 50 uren gerekend voor cursussen en 50 uren voor administratie. Verweerder heeft de door eiseres gestelde reisuren gemotiveerd betwist door erop te wijzen dat wanneer de reistijden met een ANWB-routeplanner berekend worden, de reistijd aanzienlijk minder is dan de opgegeven drie uur per dag. Verweerder heeft hierbij rekening gehouden met files. Verweerder stelt dat een reistijd van twee uur per dag realistischer is, wat resulteert in 150 reisuren op jaarbasis. Daarnaast heeft verweerder erop gewezen dat de uren voor cursussen en administratie niet met documenten zijn onderbouwd en zeer globaal van aard zijn. Eiseres heeft ter zitting erkend dat de uren niet specifiek zijn bijgehouden gedurende 2015 en dat het dus een schatting achteraf betreft.
23. De rechtbank stelt vast dat het geschil zich in wezen beperkt tot de reisuren van 75 uren (3 uur – 2 uur per dag) en 100 uur in totaal voor administratie en cursussen (twee keer 50 uren). In feite heeft eiseres alleen achteraf globaal geschat wat de omvang van deze uren is geweest. Er is geen enkele concrete ondersteuning in de vorm van bijvoorbeeld agenda’s, een rittenregistratie met aantekeningen van verkeersdrukte op bepaalde dagen of deelnamebewijzen van cursussen. Ook als de rechtbank al zo ver zou gaan om bijvoorbeeld de helft van de in geschil zijnde uren aannemelijk te vinden, helpt dat eiseres nog niet. Dan heeft zij immers nog niet aannemelijk gemaakt dat het er echt minstens 1.225 zijn geweest, omdat zij maar 35 uren 'over' heeft ten opzichte van die norm. Het bewijs dat er ligt is dus te mager om op 1.225 uren te komen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres dan ook geen recht op de zelfstandigen- en startersaftrek.
24. Ter zitting is vastgesteld dat voor dat geval tussen partijen niet in geschil is dat het belastbaar inkomen uit werk en woning dient te worden vastgesteld op € 31.786.
25. De rechtbank verklaart het beroep wel gegrond, omdat er voor wat betreft de zorgwerkzaamheden sprake is van winst uit onderneming in plaats van resultaat uit overige werkzaamheden.
26. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Nu de met de beschikking belastingrente samenhangende navorderingsaanslag zal worden verminderd, verstaat de rechtbank dat verweerder het bedrag van de belastingrente dienovereenkomstig zal verminderen.
27. Omdat de rechtbank het beroep gegrond heeft verklaard, heeft de rechtbank bepaald dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
28. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1).
29. Partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om tegen de mondelinge uitspraak in hoger beroep te gaan op de hieronder omschreven wijze.
Deze uitspraak is op 12 juli 2018 gedaan door mr. A. Heidekamp, rechter, in aanwezigheid van L.S. Langius, griffier. Hiervan is dit proces-verbaal opgemaakt. De beslissing is op voormelde datum in het openbaar uitgesproken, evenals de rechtsmiddelenverwijzing.
w.g. griffier
w.g. rechter