1.11In de rapporten, beide gedateerd 5 juli 2016, van [naam] , werkzaam bij de
Belastingdienst/Centrale Administratie, UMTO Juridisch Advies en Klachten, is de verzendadministratie van de in 1.8 genoemde uitspraken op bezwaar nader omschreven.
2. In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder terecht en tot het juiste bedrag een naheffingsaanslag OB, een beschikking belastingrente en een boetebeschikking heeft opgelegd aan eiseres.
3. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 22 januari 2016. Eiseres heeft daartegen op 8 april 2016 beroep aangetekend. Dit roept vragen op over de ontvankelijkheid van het beroep. In dat verband is tussen partijen in geschil of de uitspraak op bezwaar op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt en zo ja, wanneer dit is gebeurd.
4. Eiseres heeft primair gesteld dat de uitspraak op bezwaar niet op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Subsidiair heeft eiseres gesteld dat de uitspraak op bezwaar niet eerder dan op 6 april 2014 aan haar bekend is gemaakt, te weten het moment waarop haar (huidige) gemachtigde, mr. H. de Jong, daarvan een print screen ontving. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft eiseres gesteld dat [bestuurder] tijdens de hoorzitting op 4 november 2015 (zie 1.6) ten aanzien van mr. H. de Jonge heeft verklaard dat
"vanaf heden hij de zaken gaat behandelen". Verder is volgens eiseres op 6 april 2016 namens verweerder ook schriftelijk bevestigd dat de uitspraak op bezwaar aan de huidige gemachtigde van eiseres is verzonden (zie 1.10). De uitspraak op bezwaar bleek echter gericht aan [oude naam accountantskantoor] , de voormalig gemachtigde van eiseres, welk kantoor sinds 19 november 2015 de naam [accountantskantoor] draagt (zie 1.9). Zowel de gemachtigde van eiseres als [oude naam accountantskantoor] hebben (de motivering van) de uitspraak op bezwaar niet ontvangen, aldus eiseres. Eiseres heeft dan ook pas op 6 april 2016 kennis kunnen nemen van (de print screen van) de uitspraak op bezwaar.
5. Verweerder ontkent dat tijdens het hoorgesprek is medegedeeld dat mr. H. de Jonge (de Jonge) de zaken zou hebben overgenomen. Volgens hem is er geen enkel moment sprake van geweest dat [oude naam accountantskantoor] niet langer als gemachtigde in de bezwaarprocedure op zou treden en dat De Jonge deze rol zou overnemen. Verweerder leidt dit af uit de omstandigheden dat:
- de OB-aangiften van eiseres werden verzorgd door [oude naam accountantskantoor] ;
- de heren [naam] en [naam] , beide werkzaam voor [oude naam accountantskantoor] , bij de start van het boekenonderzoek aanwezig waren;
- het bezwaar tegen de onderhavige naheffingsaanslag OB is ingediend door [oude naam accountantskantoor] ;
- tijdens de bezwaarfase is gecorrespondeerd met mevrouw [naam] en de heer [naam] , beide werkzaam voor [oude naam accountantskantoor] ;
- de heer [naam] aanwezig was bij hoorgesprek.
6. Gelet op het voorgaande heeft verweerder de uitspraak op bezwaar verzonden naar [oude naam accountantskantoor] , ter attentie van mevrouw Van Houten. In de administratie van de Belastingdienst stonden ook het beconnummer van [oude naam accountantskantoor] en het postadres van [oude naam accountantskantoor] (zoals dat op de uitspraak op bezwaar staat vermeld) geregistreerd. Tot slot blijkt volgens verweerder uit de door hem overgelegde rapporten (zie 1.11) dat de uitspraak op bezwaar ook daadwerkelijk is verzonden. Dat de uitspraak op bezwaar (in de rapporten aangeduid als verminderings-beschikking) abusievelijk twee maal is verzonden, maakt het voorgaande niet anders. Het beroep is namelijk evenmin verzonden binnen zes weken na de dag volgend op de dagtekening van het tweede exemplaar.
7. De rechtbank overweegt als volgt. Voor het indienen van een beroepschrift geldt een termijn van zes weken. Deze termijn begint op de dag na die waarop - in dit geval - de uitspraak op bezwaar op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Als een beroepschrift buiten voormelde termijn is ingediend, verklaart de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk. Dat is alleen anders als het niet tijdig indienen van het beroepschrift verschoonbaar is. Dit alles volgt uit de artikelen 6:7, 6:9, 6:11 en 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 26c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
8. Met inachtneming van het voorgaande overweegt de rechtbank het volgende.
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de daartoe opgemaakte rapporten (zie 1.11) aannemelijk heeft gemaakt dat de uitspraak op bezwaar is aangeboden aan PostNL ter postbezorging aan [oude naam accountantskantoor] . De omstandigheid dat de naam van [oude naam accountantskantoor] met ingang van 19 november 2015 - dus vóór dagtekening van de uitspraak op bezwaar - is gewijzigd in [accountantskantoor] , maakt dat niet anders. Dit geldt te meer nu de naamswijziging niet gepaard is gegaan met een adreswijziging. Tussen partijen is ook niet in geschil dat verweerder het (correcte) adres van [oude naam accountantskantoor] (c.q. [accountantskantoor] ) heeft vermeld op de uitspraak op bezwaar.
10. De discussie tussen partijen spitst zich toe op de vraag of [oude naam accountantskantoor] nog de gemachtigde van eiseres was. In dat kader overweegt de rechtbank dat verweerder (in elk geval) sinds het begin van de bezwaarfase [oude naam accountantskantoor] als gemachtigde van eiseres heeft geregistreerd, met vermelding van het beconnummer van [oude naam accountantskantoor] . Het is dan ook aan eiseres om haar stelling, dat mr. H. de Jonge vanaf het hoorgesprek als haar gemachtigde heeft te gelden, te bewijzen. Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres daarin niet geslaagd. De enkele, door verweerder weersproken, verklaring dat [bestuurder] dit tijdens het hoorgesprek uitdrukkelijk heeft gezegd, is daartoe onvoldoende. Zeker nu tijdens dat hoorgesprek ook een medewerker van [oude naam accountantskantoor] aanwezig was en eiseres ter zitting heeft verklaard dat [accountantskantoor] , als opvolger van [oude naam accountantskantoor] , tot op de dag van vandaag de OB-aangiften van eiseres verzorgt.
11. Nu verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat hij de uitspraak op bezwaar terecht naar [oude naam accountantskantoor] (op dat moment al [accountantskantoor] genaamd) heeft verzonden en derhalve op juiste wijze bekend heeft gemaakt, ligt het op de weg van eiseres om het vermoeden van ontvangst dat daaruit volgt, te ontzenuwen. Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres daarin niet geslaagd. De enkele stelling dat [oude naam accountantskantoor] de uitspraak op bezwaar niet heeft ontvangen, is daartoe onvoldoende. Dit geldt te meer nu in de verklaring van [oude naam accountantskantoor] (zie 1.9) niet is vermeld dat zij (de motivering van) de uitspraak op bezwaar niet heeft ontvangen. Dat de heer [naam] , werkzaam voor verweerder, zou hebben verklaard dat
"het weleens kan gebeuren dat een schrijven kwijt kan raken door een naamswijziging binnen de organisatie van de belastingdienst", maakt het voorgaande evenmin anders. Deze verklaring - los van de vraag of deze aan de heer [naam] kan worden toegeschreven - zegt immers niets over de ontvangst van de uitspraak op bezwaar door [oude naam accountantskantoor] .
12. Op grond van wat de rechtbank onder 7. tot en met 11. heeft overwogen, is zij van oordeel dat eiseres niet tijdig beroep heeft ingesteld. Niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan dient achterwege te blijven indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat er sprake is van een verschoonbare termijnover-schrijding. De rechtbank zal de beroepen gericht tegen de naheffingsaanslag OB en de beschikking belastingrente daarom niet-ontvankelijk verklaren.
13. Met betrekking tot de aan eiseres opgelegde vergrijpboete overweegt de rechtbank als volgt. De boetebeschikking is een afzonderlijke beschikking waarvoor de waarborgen van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) gelden. Dat brengt mee dat de ontvankelijkheid van het beroep ter zake van de uitspraak op bezwaar betreffende de boetebeschikking afzonderlijk beoordeeld dient te worden.
14. De rechtbank stelt voorop dat voor zover het beroep betrekking heeft op de vergrijpboete eiseres slechts hoeft te stellen dat en op welke grond de termijnoverschrijding niet aan haar is toe te rekenen. De niet-ontvankelijkheid van het beroep kan dan slechts worden uitgesproken indien de onjuistheid van deze stelling door de inspecteur is bewezen (vgl. Hoge Raad 9 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI0550). Het voorgaande leidt ertoe dat nu eiseres - kort gezegd - heeft gesteld dat zij de uitspraak op bezwaar niet eerder dan op 6 april 2014 heeft ontvangen (zie 4.), de niet-ontvankelijkheid van het beroep slechts kan worden uitgesproken indien de onjuistheid van deze stelling door verweerder is bewezen. In dat kader heeft verweerder ter zitting verklaard"niet achter de brievenbus van eiseres te liggen"en"niet meer te kunnen zeggen dan hij ter zake de verzending van de uitspraak op bezwaar heeft gesteld."Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder er met deze verklaringen niet in geslaagd te bewijzen dat (de gemachtigde van) eiseres de uitspraak op bezwaar eerder dan 6 april 2014 heeft ontvangen. Eiseres is dan ook ontvankelijk in haar beroep gericht tegen de uitspraak op bezwaar inzake de boetebeschikking. In dat kader overweegt de rechtbank het volgende. 15. Op grond van artikel 67f van de AWR kan de inspecteur een vergrijpboete opleggen indien het aan de opzet of grove schuld van een belastingplichtige is te wijten dat de belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn is betaald. In de gegeven situatie heeft verweerder van die mogelijkheid gebruik gemaakt. Ter zitting heeft verweerder bepleit dat sprake is van grove schuld. Zijn eerdere standpunt dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet, heeft verweerder laten varen.
16. Eiseres heeft het standpunt van verweerder weersproken. Primair heeft eiseres gesteld dat zij niet opzettelijk heeft gehandeld, zodat haar ten onrechte een vergrijpboete is opgelegd. Subsidiair vindt eiseres de vergrijpboete onredelijk hoog.
17. De rechtbank overweegt dat tijdens de zitting is gebleken dat de boete ten onrechte ook is berekend over het bedrag van € 2.843, de door eiseres geclaimde voorbelasting ter zake van de inkoop van mobiele telefoons van [telefoonwinkel] (zie 1.5, onder 3.2.2. van het citaat). Verweerder heeft ter zitting erkend dat de vergrijpboete daarom met (25% van € 2.841 =) € 771 moet worden verminderd.
18. Vervolgens moet worden beoordeeld of het aan eiseres is te wijten dat omzetbelasting in vooraftrek is gebracht ter zake van de door [telefoonverkoper] aan haar geleverde mobiele telefoons. Naar het oordeel van de rechtbank is aannemelijk dat ter zake van die levering niet is voldaan aan de in artikel 2 jo artikel 15, eerste lid, onderdeel a, van de Wet OB opgenomen vereisten om voorbelasting in aftrek te brengen, met name omdat [telefoonverkoper] ten tijde van de leveringen van de telefoons geen facturen heeft uitgereikt. Daarbij betrekt de rechtbank in haar overwegingen dat [bestuurder] tijdens de zitting heeft verklaard dat
" [telefoonverkoper] facturen uitreiken te veel gedoe vond".
De vervolgens namens eiseres door [bestuurder] opgemaakte inkoopbonnen (zie 1.4) kunnen niet als facturen in de zin van artikel 35 van de Wet OB worden aangemerkt. Van selfbilling in de zin van dat artikel kan naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake zijn.
[bestuurder] heeft derhalve de voorbelasting ter zake de leveringen van mobiele telefoons door [telefoonverkoper] in de aangiften OB van eiseres ten onrechte in mindering gebracht op de verschuldigde omzetbelasting. Naar het oordeel van de rechtbank is het onder deze omstandigheden aan de grove schuld van [bestuurder] te wijten dat de verschuldigde omzetbelasting niet is voldaan. Hij is immers een ervaren ondernemer, die wist dat eiseres van al haar andere leveranciers van mobiele telefoons wél facturen met vermelding van de in rekening gebracht omzetbelasting ontving. [bestuurder] had dus kunnen weten dat eiseres, bij gebreke aan dergelijke facturen inzake de leveringen aan [telefoonverkoper] , geen voorbelasting in aftrek had mogen brengen.
19. Resteert beantwoording van de vraag of het grofschuldig handelen van [bestuurder] aan eiseres kan worden toegerekend.
20. De rechtbank neemt daarbij tot uitgangspunt dat de enkele omstandigheid dat de gedraging van [bestuurder] aan eiseres wordt toegerekend, niet kan rechtvaardigen dat de bij [bestuurder] aanwezige grove onzorgvuldigheid wordt aangemerkt als grove schuld van eiseres. De vraag of eiseres grove schuld valt te verwijten, moet in het fiscale bestuurlijke boeterecht, evenals in het strafrecht, worden beantwoord met inachtneming van alle omstandigheden van het geval (zie Hoge Raad, 29 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1360). 21. Met inachtneming van het onder 20. geschetste uitgangspunt, overweegt de rechtbank het volgende. Op basis van het dossier en wat ter zitting is besproken, is aannemelijk dat [bestuurder] directeur en feitelijk leidinggevende van eiseres was, dat hij de in- en verkoop van telefoons feitelijk voor zijn rekening nam en dat hij de administratie van eiseres voerde, althans dat deze administratie onder zijn verantwoordelijkheid werd gevoerd. Op grond van deze feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de grove schuld van [bestuurder] kan worden aangemerkt als grove schuld van eiseres.
22. Ter zitting heeft de rechtbank vastgesteld dat 6 mei 2014 geldt als aanvangs-moment van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het EVRM. De rechtbank doet uitspraak op 26 april 2018. Sinds de aankondiging van de boete is dus (afgerond) vier jaar verstreken. De rechtbank stelt vast dat hiermee de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met twee jaar (undue delay; vergelijk Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006). De rechtbank ziet geen reden om een deel van de overschrijding aan eiseres toe te rekenen. Vanwege deze overschrijding zal de rechtbank de boete matigen met 20%, waarbij de rechtbank de richtlijnen zoals neergelegd in de uitspraak van Hof Amsterdam van 2 juli 2009 (ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298) tot uitgangspunt heeft genomen. 23. De rechtbank overweegt verder dat concrete feiten en omstandigheden die aanleiding geven tot verdere matiging van de vergrijpboete, zijn gesteld noch gebleken.
24. Op grond van wat de rechtbank onder 17. tot en met 23. heeft overwogen, zal zij de vergrijpboete, die verweerder aan eiseres heeft opgelegd, als volgt matigen:
- vergrijpboete: € 30.554
- vermindering conform overweging 17: € 771 -/-
- vermindering conform overweging 23 (20% van € 30.554 - € 771)):
€ 5.957-/-
resteert:
€ 23.826
25. De rechtbank acht een vergrijpboete van € 23.826 passend en geboden.
26. Omdat de rechtbank het beroep inzake de vergrijpboetebeschikking gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
27. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten in beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1).