1.9.In de uitspraak op bezwaar met dagtekening 5 januari 2017 is onder meer het volgende opgenomen:
“Ik kom gedeeltelijk aan uw bezwaar tegemoet. Voor zover de informatiebeschikking ziet op de bankafschriften van de BV en de daarbij behorende grootboekrekeningen en op een kopie van de accountantsrapporten 2008 en 2009 van [BV] [X] wordt de informatiebeschikking vernietigd.
Ik wijs uw bezwaar af voor zover de informatiebeschikking betrekking heeft op het verzoek om de bankafschriften over te leggen “waaruit lijkt dat u het geld heeft overgemaakt aan uw BV”. De informatiebeschikking blijft voor dit verzoek ex artikel 47 Algemene wet inzake rijksbelastingen in stand.”
2. In geschil tussen partijen is het antwoord op de vraag of de informatiebeschikking van 9 juni 2016 terecht door verweerder is genomen.
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat de informatiebeschikking vernietigd dient te worden omdat sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel en schending van het zorgvuldigheidsbeginsel door het nemen van de informatiebeschikking.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de informatiebeschikking terecht is genomen nu de in de informatiebeschikking gevraagde gegevens (zie 1.8) van belang kunnen zijn voor de belastingheffing en deze, ook na herhaaldelijk verzoek, niet door eiser zijn overgelegd.
5. De in de informatiebeschikking opgenomen gegevens zijn gevraagd op basis van artikel 47 van de AWR. In artikel 47 van de AWR is, voor zover hier van belang, bepaald dat een ieder is gehouden desgevraagd aan de inspecteur de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn.
6. In artikel 52a, eerste lid, van de AWR is bepaald dat de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking (informatiebeschikking) kan vaststellen dat niet of niet volledig is voldaan aan de in artikel 47 van de AWR genoemde informatieverplichting. Een informatiebeschikking kan door de inspecteur worden genomen zowel vóór het opleggen van de aanslag als in de bezwaarfase. Dit geldt ook als de inspecteur reeds voorafgaande aan de aanslagregeling belanghebbende heeft gewezen op zijn verplichtingen ingevolge de wet maar de aanslag heeft opgelegd zonder ter zake van het niet-voldoen aan die verplichtingen een informatiebeschikking te hebben genomen. Dit laat onverlet dat het nemen van een informatiebeschikking in de bezwaarfase onder omstandigheden in strijd kan komen met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (zie Hoge Raad 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2895). 7. De rechtbank overweegt dat eiser verplicht is om de gevraagde gegevens te verstrekken op grond van artikel 47 van de AWR, omdat het ontstaan en/of de stand van de R/C van belang kan zijn bij de belastingheffing, bijvoorbeeld bij de kwalificatie van de R/C verhouding voor fiscale doeleinden en/of de hoogte van het af te waarderen bedrag. Een schending van artikel 47 van de AWR heeft echter alleen gevolgen voor de bewijslastverdeling, als op verweerder de bewijslast rust met betrekking tot de feitelijke omstandigheden. Verweerder heeft in dit kader aangevoerd dat in een procedure over de aanslag IB/PVV 2012 de kwalificatie van de R/C-verhouding voor fiscale doeleinden ter discussie kan komen te staan en dat de bewijslast terzake op hem rust (zie Hoge Raad 13 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BP8068). De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder een belang heeft bij het opleggen van de informatiebeschikking. 8. Uit de door verweerder aangeleverde stukken en het verhandelde ter zitting volgt dat eiser de in de informatiebeschikking gevraagde bankafschriften niet heeft verstrekt. Daarmee heeft eiser niet aan zijn wettelijke informatieplicht voldaan.
9. Ten aanzien van schending van het vertrouwensbeginsel stelt eiser dat vertrouwen is gewekt omdat de stand van de R/C akkoord is bevonden door de belastingdienst. Eiser wijst hierbij onder meer op het feit dat in de jaren tot 2014 nooit vragen zijn gesteld over de R/C verhouding en dat de inspecteur tijdens de behandeling van het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2012 expliciet heeft aangegeven dat ten bedrage van € 130.783 sprake is van een informele kapitaalstorting. Daarnaast stelt eiser dat de stand van de R/C in de aangifte vennootschapsbelasting 2012 van [BV] is goedgekeurd. De rechtbank is van oordeel dat dit beroep op het vertrouwensbeginsel ziet op het materiële geschil. Beoordeling daarvan kan pas in de procedure over de aanslag aan de orde komen, omdat deze stelling met name op de hoogte van de R/C ziet en niet zozeer op het nemen van de informatiebeschikking. Nu eiser niet heeft gesteld en daarmee niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten aanzien van (het opleggen van) de informatiebeschikking als zodanig sprake is van een schending van het vertrouwensbeginsel, is de rechtbank van oordeel dat deze beroepsgrond van eiser niet slaagt.
10. Eiser stelt verder dat door het nemen van de informatiebeschikking sprake is van een schending van het zorgvuldigheidsbeginsel omdat in de informatiebeschikking onder meer niet is opgenomen welke BV het betreft, met betrekking tot welk jaar de bankafschriften overgelegd moeten worden en wat het belang is van de gevraagde gegevens. De rechtbank stelt vast dat uit de tekst van de informatiebeschikking (zie 1.8) onmiskenbaar volgt dat deze ziet op de aanslag IB/PVV 2012 en dat daarin tevens voldoende duidelijk is omschreven welke informatie wordt gevraagd en waarom de gevraagde informatie van belang kan zijn. Een beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel slaagt naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet.
11. Gelet op het hiervoor overwogene in 7 tot en met 10, is de informatiebeschikking, zoals deze bij uitspraak op bezwaar is gehandhaafd, daarom rechtsgeldig. Het beroep tegen de informatiebeschikking is ongegrond.
12. Nu niet is gesteld of gebleken dat de gevraagde bankafschriften niet meer kunnen worden verstrekt, kan eiser op grond van artikel 27e tweede lid van de AWR alsnog gevolg geven aan zijn verplichtingen uit hoofde van artikel 47 van de AWR. De rechtbank is van oordeel dat een termijn van twaalf weken na het verzenden van de uitspraak een adequate termijn is gelet op het feit dat eiser ter zitting heeft aangegeven dat de bankafschriften bij de bank opgevraagd dienen te worden.
13. In de bezwaarfase is verzocht om een vergoeding van de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand, omdat deze door de inspecteur in de uitspraak op bezwaar niet is toegekend. Nu in de uitspraak op bezwaar deels tegemoet wordt gekomen aan het bezwaar van eiser en de informatiebeschikking als gevolg daarvan deels is vernietigd (zie 1.9) bestaat naar het oordeel van de rechtbank recht op een kostenvergoeding voor het indienen van het bezwaarschrift. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraak op bezwaar voor zover deze ziet op de vergoeding van proceskosten. Het beroep is daarmee in zoverre gegrond.
14. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht aan eiser te vergoeden.
15. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.251 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde van € 249, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1). Tevens dient verweerder verletkosten ad € 50 en reiskosten ad € 26,16 aan eiser te vergoeden, zodat de totale proceskostenvergoeding € 1327,16 bedraagt.