ECLI:NL:RBNNE:2018:1093

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
28 maart 2018
Publicatiedatum
28 maart 2018
Zaaknummer
LEE 17/1909 en LEE 18/87
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toekenning van maatwerkvoorzieningen op grond van de Wmo 2015 en de motivering van besluiten door het college van burgemeester en wethouders

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, gedateerd 28 maart 2018, zijn de zaken LEE 17/1909 en LEE 18/87 aan de orde. Eiser, geboren op 27 maart 1998, heeft psychische en gedragsstoornissen, waaronder ASS, en heeft behoefte aan begeleiding. De rechtbank beoordeelt de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Weststellingwerf, die eiser maatwerkvoorzieningen op grond van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning 2015 (Wmo 2015) heeft toegekend. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten, omdat hij vindt dat de toegekende uren voor begeleiding onvoldoende zijn en dat de motivering van de besluiten tekortschiet. De rechtbank oordeelt dat het college de behoeften van eiser onvoldoende zorgvuldig heeft vastgesteld en dat de motivering van het bestreden besluit niet voldoet aan de eisen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank vernietigt het bestreden besluit 1 en draagt het college op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen. Het bestreden besluit 2, dat betrekking heeft op de indicatie voor individuele begeleiding, wordt ongegrond verklaard. De rechtbank wijst op de noodzaak voor het college om de motivering van de besluiten te verbeteren en de belangen van eiser beter in kaart te brengen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 17/1909 en LEE 18/87

uitspraak van de meervoudige kamer van 28 maart 2018 in de zaken tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. R. Imkamp),
en
het college van burgemeester en wethouders van Weststellingwerf, verweerder
(gemachtigde: J. van Weperen).

Procesverloop

Bij besluit van 14 juli 2016 (het primaire besluit 1) heeft verweerder eiser in aanmerking gebracht voor een maatwerkvoorziening op grond van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning 2015 (Wmo 2015).
Bij besluit van 26 juli 2016 (het primaire besluit 2) heeft verweerder eiser in aanmerking gebracht voor een maatwerkvoorziening op grond van de Wmo 2015.
Bij besluit van 3 augustus 2016 (het primaire besluit 3) heeft verweerder eiser in aanmerking gebracht voor maatwerkvoorzieningen op grond van de Wmo 2015.
Bij besluit van 19 april 2017 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit 1 beroep ingesteld.
Bij besluit van 10 november 2017 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder eiser met ingang van 12 oktober 2017 in aanmerking gebracht voor een maatwerkvoorziening op grond van de Wmo 2015, bestaande uit 4 uur individuele begeleiding per week.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft op de zitting het beroep van eiser tegen het bestreden besluit 2 aangemerkt als rechtstreeks beroep. De gemachtigde van eiser en verweerder konden zich daarin vinden. Dit rechtstreeks beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder procedurenummer LEE 18/87 WMO.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken met nummers LEE 17/1908 JW,
LEE 17/3725 JW en LEE 17/1910 WMO, plaatsgevonden op 12 december 2017. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verder is verschenen [naam moeder] (moeder van [naam zoon] en [eiser] en echtgenote van [naam echtgenoot] ). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door I. Jongsma. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst. In de zaken LEE 17/1909 WMO en 18/87 WMO wordt één uitspraak gedaan.
De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak met zes weken verlengd. Bij brief van 8 maart 2018 is partijen bericht dat de rechtbank uiterlijk op 3 april 2018 uitspraak doet.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiser, geboren op 27 maart 1998, is bekend met psychische stoornissen en gedragsstoornissen, waardoor er sprake is van beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren. Hij is in 2007 gediagnosticeerd met ASS (autisme spectrum stoornis) en PDD-NOS door een kinder- en jeugdpsychiater en ondervindt hierdoor beperkingen in het aanbrengen van structuur en het organiseren, het aangaan van sociale contacten, het uiten van eigen emoties en de interpretatie van taal. Eiser had een indicatie op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten van Jeugdzorg Friesland voor begeleiding individueel, klasse 3 (3 tot 6,9 uur per week) en begeleiding groep, klasse 2 (2 dagdelen per week) voor de periode van 29 maart 2014 tot en met 28 maart 2026, in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb).
1.2.
Bij besluit van 26 februari 2016 heeft verweerder het eerder door Jeugdzorg Friesland verstrekte pgb voor begeleiding individueel en begeleiding groep ambtshalve verlengd van
1 mei 2016 tot en met 30 juni 2016, in afwachting van het heronderzoek. Aan de besluitvorming ligt een rapportage Wmo van 24 december 2015 ten grondslag.
1.3.
Bij besluit van 23 juni 2016 heeft verweerder het pgb voor begeleiding individueel en begeleiding groep ambtshalve verlengd voor de periode 1 juli 2016 tot en met 31 juli 2016 in afwachting van de definitieve beslissing.
1.4.
Namens eiser is bij verweerder een aanvraag ingediend om verlenging van het eerder toegekende pgb. In het kader van die aanvraag is een rapport van SCIO van 13 mei 2016 opgesteld. In dat rapport heeft de medisch adviseur geadviseerd om begeleiding individueel voor 5 uur per week te verstrekken, bestaande uit 2,5 uur per week om tijd te besteden aan dagstructuur, planning en het beheren van de dagelijkse agenda en 1 uur per week om tijd te besteden aan ontwikkeling/ondersteuning van een gezonde weekstructuur en emotionele ontwikkeling, uit te voeren door de moeder van eiser, in de vorm van een pgb. Daarnaast is geadviseerd om 1,5 uur begeleiding individueel per week toe te kennen om tijd te besteden aan persoonlijke ontwikkeling, uit te voeren door M. [naam zorgverlener 2] van [naam zorgaanbieder] , in de vorm van een pgb. Naar aanleiding van het SCIO-rapport heeft op 15 juni 2016 een gesprek plaatsgevonden met de ouders van eiser. De bevindingen van het gesprek zijn neergelegd in een rapportage WMO (rapportage) van 22 juni 2016.
1.5.
Bij het primaire besluit 1 heeft verweerder aan eiser met ingang van 1 augustus 2016 tot en met 31 juli 2018 een maatwerkvoorziening begeleiding individueel toegekend op grond van de Wmo 2015 voor 3 uur en 30 minuten individuele begeleiding per week, uit te voeren door de moeder van eiser, in de vorm van een pgb. Het pgb is eerst toegekend over de periode van 1 augustus 2016 tot en met 31 december 2016.
1.6.
Bij het primaire besluit 2 heeft verweerder aan eiser met ingang van 1 augustus 2016 tot en met 31 juli 2018 een maatwerkvoorziening begeleiding individueel toegekend op grond van de Wmo 2015 voor 3 uur individuele begeleiding per 4 weken, uit te voeren door een gekwalificeerde hulpverlener, in de vorm van een pgb. Het pgb is eerst toegekend over de periode van 1 augustus 2016 tot en met 31 december 2016.
1.7.
Bij het primaire besluit 3 heeft verweerder eiser in aanmerking gebracht voor de maatwerkvoorzieningen, bestaande uit:
1. Individuele begeleiding 3 uur per week over de periode 1 augustus 2016 tot en met
31 juli 2018, uit te voeren door zorgaanbieder ‘ [naam zorgaanbieder] ’.
2. Logeren/respijtzorg midden GZ93 over de periode 1 augustus 2016 tot en met 31 juli 2018, uit te voeren door zorgaanbieder ‘ [naam zorgaanbieder 2] ’.
3. Vervoer dagondersteuning over de periode 1 augustus 2016 tot en met 31 juli 2018, uit te voeren door zorgaanbieder ‘ [zorgaanbieder] ’.
1.8.
De onder 1.7 genoemde voorzieningen zijn aan eiser verstrekt in de vorm van zorg in natura.
1.9.
Namens eiser is afzonderlijk bezwaar gemaakt tegen de primaire besluiten 1, 2 en 3. In het kader van de bezwaarprocedure heeft op 18 januari 2017 een besloten hoorzitting plaatsgevonden. Naar aanleiding van hetgeen tijdens de hoorzitting is besproken, heeft de Adviescommissie Bezwaarschriften (de commissie) geoordeeld dat het onderzoek onvolledig is geweest en dat uit de primaire besluiten 1 en 2 onvoldoende blijkt welke keuzes en afwegingen tot de indicaties hebben geleid, zodat zij niet kan beoordelen of de omvang van de indicaties toereikend is. Volgens de commissie dient de beoordeling of de indicaties toereikend zijn plaats te vinden door een deskundige, zoals het SCIO of een medewerker van de gemeente die terzake deskundig is. Verweerder kan volgens de commissie de gebreken in de primaire besluiten herstellen door aanvullend onderzoek te doen. Daarnaast heeft de commissie verweerder geadviseerd eventuele overgelegde bewijsstukken omtrent cursussen/scholing te betrekken bij het besluit op bezwaar.
2. Bij het bestreden besluit 1 heeft verweerder, met gedeeltelijke overneming van het advies van de commissie, de bezwaren ongegrond verklaard en de primaire besluiten 1, 2 en 3 gehandhaafd.
3. Bij het bestreden besluit 2 heeft verweerder wegens het overlijden van zorgaanbieder M. [naam hulpverlener] aan eiser met ingang van 12 oktober 2017 tot en met 31 juli 2018 een indicatie voor individuele begeleiding toegekend, bestaande uit 4 uur per week in de vorm van een pgb, uit te voeren door zorgaanbieder [naam zorgaanbieder] .
4. Eiser kan zich niet verenigen met de bestreden besluiten 1 en 2. Op de gronden die eiser daartoe aanvoert, zal hierna worden ingegaan.
5. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
Het bestreden besluit 1 (LEE 17/1909 WMO)
5.1.
Over de beroepsgrond dat verweerder het motiveringsbeginsel heeft geschonden door in het bestreden besluit 1 in strijd met artikel 7:13, zevende lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen motivering te geven waarom wordt afgeweken van het advies van de commissie, overweegt de rechtbank als volgt.
5.2.
De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit 1 de reden voor de (gedeeltelijke) afwijking van het advies van de commissie niet heeft vermeld. Het bestreden besluit 1 is in zoverre in strijd met artikel 7:13, zevende lid, van de Awb. De rechtbank ziet evenwel aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Daartoe overweegt de rechtbank dat aannemelijk is dat eiser door deze schending niet is benadeeld. Van belang daarbij is dat verweerder in het verweerschrift en ter zitting alsnog de redenen voor de afwijking van het advies van de commissie heeft gemotiveerd. Eiser heeft de mogelijkheid gehad om hierop te reageren en heeft van die mogelijkheid ter zitting ook daadwerkelijk gebruik gemaakt. Hoewel de beroepsgrond terecht is voorgedragen, verbindt de rechtbank daaraan geen consequenties.
6. Inhoudelijk is in geschil of verweerder de behoeften en voorkeuren van eiser zorgvuldig in kaart heeft gebracht. Niet in geschil is dat eiser dusdanige beperkingen heeft dat hij onder meer begeleiding individueel behoeft. Hierin wordt - al jaren - voor een deel voorzien door eisers moeder.
6.1.
Eiser voert aan dat het bestreden besluit 1 in strijd is met artikel 2.3.2, vierde lid, aanhef en onder a, van de Wmo 2015 en met artikel 3:2 van de Awb, omdat zijn behoeften en voorkeuren door verweerder niet zorgvuldig in kaart zijn gebracht.
Verweerder stelt daar tegenover dat het onderzoek naar de behoeften en voorkeuren van eiser zorgvuldig is geweest.
6.2.
Op grond van artikel 2.3.2, vierde lid, aanhef en onder a, van de Wmo 2015 dient verweerder de behoeften, persoonskenmerken en de voorkeuren van de cliënt te onderzoeken. De rechtbank stelt vast dat verweerder het bestreden besluit 1 mede heeft gebaseerd op het advies van de medisch adviseur van SCIO, neergelegd in het rapport van 13 mei 2016. Zij stelt in haar rapport dat bij eiser sprake is van psychische stoornissen en gedragsstoornissen, waardoor er beperkingen zijn in het persoonlijk en sociaal functioneren. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de medisch adviseur in haar rapport op voldoende inzichtelijke en navolgbare wijze aangegeven hoe zij tot de vaststelling van de behoeften en voorkeuren van eiser is gekomen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat uit het rapport blijkt dat de medisch adviseur de rapportage van Kinnik van 7 februari 2014, de rapportage van holistisch energetisch psychotherapeut [naam zorgverlener 2] van september 2015, alsmede een rapportage van 21 maart 2016 met betrekking tot begeleiding van (wijlen) zorgverlener [naam hulpverlener] in haar beoordeling heeft betrokken. Verder heeft de medisch adviseur op 21 maart 2016 een huisbezoek afgelegd in aanwezigheid van eiser, de moeder en vader van eiser en wijlen [naam hulpverlener] . Gezien dit zorgvuldig verrichte onderzoek is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij de vaststelling van behoeften en voorkeuren van het rapport van 13 mei 2016 mocht uitgaan. De medisch adviseur van het SCIO heeft in haar rapport een compleet beeld geschetst van de medische situatie van eiser. Voor het standpunt van eiser dat het rapport geen compleet beeld geeft van zijn werkelijke (gezondheids)situatie, biedt het rapport geen steun. Daar komt bij dat eiser niet heeft aangegeven wat er precies ontbreekt in het rapport. Gelet hierop moet het rapport van de medisch adviseur worden aangemerkt als een rapport van een medisch deskundige waarin een deskundigenoordeel is neergelegd. Het standpunt van eiser dat uit het rapport niet blijkt welke specifieke deskundigheid de medisch adviseur heeft, treft geen doel. Nog in het midden gelaten dat de stelling van eiser een onderbouwing mist, ziet de rechtbank geen reden om aan de deskundigheid van de medisch adviseur te twijfelen voor het vaststellen van behoeften en voorkeuren van eiser. Nu de medisch adviseur zorgvuldig onderzoek heeft verricht en sprake is van een objectief deskundigenonderzoek, heeft verweerder vorenbedoeld rapport aan het bestreden besluit 1 ten grondslag kunnen leggen. De beroepsgrond slaagt niet.
7. Ten aanzien van de beroepsgrond van eiser dat met de toegekende 3 uur en
30 minuten per week voor begeleiding individueel geen recht wordt gedaan aan de uitgebreide bovengebruikelijke ondersteuning die zijn moeder hem dagelijks moet bieden om zijn zelfredzaamheid en participatie zo goed mogelijk te waarborgen, overweegt de rechtbank als volgt.
7.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRVB) (zie de uitspraak van 18 mei 2016, ECLI:NL:CRVB 2016:1402), vloeit uit de artikelen 2.1.2 en 2.1.3 van de Wmo 2015 voort dat het gemeentebestuur grote beleidsvrijheid heeft bij de uitvoering van de Wmo 2015. Dit houdt in dat de beleidskeuzen van de raad en -binnen de daarvoor gestelde grenzen- het college voor de bestuursrechter een gegeven zijn, die slechts met terughoudendheid kunnen worden getoetst. Waar het om maatwerkvoorzieningen gaat, vindt deze vrijheid in ieder geval een grens in artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015.
7.2.
Ingevolge artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015 beslist het college tot verstrekking van een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 2.3.2 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.
7.3.
De rechtbank stelt vast dat verweerder op basis van het rapport van 13 mei 2016, de bevindingen tijdens het gesprek met eiser van 15 juni 2016 en de rapportage WMO van
22 juni 2016 eiser in aanmerking heeft gebracht voor 30 uur en 30 minuten per week begeleiding individueel in de vorm van een pgb, uit te voeren door de moeder van eiser. Tijdens het huisbezoek op 15 juni 2016, waarbij tevens aanwezig waren (wijlen) hulpverlener [naam hulpverlener] , [naam zorgverlener] ( [naam zorgaanbieder 3] ) en [naam zorgverlener 2] ( [naam zorgaanbieder] ), is met eiser en zijn ouders een gesprek gevoerd over het pgb en de inzet van begeleiding individueel. Het bij het primaire besluit 1 geïndiceerde aantal uren voor begeleiding individueel komt overeen met het advies van de medisch adviseur. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de omvang van de voor eiser benodigde voorzieningen, in het licht van de zorgvuldig onderzochte behoeften en voorkeuren, voldoende zorgvuldig vastgesteld. Daartoe wordt overwogen dat de medisch adviseur in haar rapport heeft beargumenteerd hoeveel uren dienen te worden ingezet om de daarin beschreven doelen te bereiken. Er is geen reden dit medisch oordeel voor onjuist te houden. In beroep heeft eiser tegenover het oordeel van de medisch adviseur geen medische gegevens ingebracht die aanleiding geven tot twijfel aan het oordeel van die medisch adviseur. Dat er meer uren per week nodig zijn, zoals door eiser is betoogd, is niet met medische stukken onderbouwd. Derhalve ziet de rechtbank in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen aanwijzing dat verweerder het aantal uren niet juist heeft vastgesteld. Hierbij komt dat blijkens de gronden van beroep niet zozeer het aantal aan de moeder toegekende uren wordt betwist, maar het toegekende pgb. De rechtbank begrijpt de stelling van eiser in ieder geval zo, dat zijn ouders door het in zijn ogen te lage pgb niet langer de nodige flexibiliteit in de te leveren zorg kunnen aanbrengen. De beroepsgrond slaagt niet.
7.4.
Ten aanzien van de beroepsgrond dat verweerder ten onrechte niet aan de hand van objectieve criteria inzichtelijk heeft gemaakt in hoeverre de ondersteuning de moeder van eiser aan hem biedt (grotendeels) gebruikelijk zou zijn, overweegt de rechtbank dat dit geen onderdeel uitmaakt van het bestreden besluit 1. In dit besluit is overwogen dat het aannemelijk is dat de moeder van eiser ook algemeen gebruikelijke ondersteuning biedt die niet samenhangt met zijn psychische aandoeningen. Volgens verweerder is de maatwerkvoorziening individuele begeleiding van eiser thuis, uitgevoerd door zijn moeder, bedoeld voor het aantal geïndiceerde uren, noodzakelijk vanwege zijn psychische aandoeningen; de normaal in acht te nemen zorg valt daar buiten. In het verweerschrift heeft verweerder ter verduidelijking uiteengezet dat er geen sprake van is dat een deel van de ondersteuning moet worden ingevuld met gebruikelijke hulp in de zin van de Wmo 2015. Ter zitting heeft verweerder in dat verband toegelicht dat gebruikelijke zorg, gelet op de aan eiser toegekende maatwerkvoorziening, niet aan de orde is. Nu niet aan het bestreden besluit 1 ten grondslag is gelegd dat een deel van de ondersteuning die de moeder aan eiser biedt gebruikelijk is, komt de rechtbank niet toe aan bespreking van deze beroepsgrond.
7.5.
De beroepsgrond van eiser dat de (bij de primaire besluiten 2 en 3, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit 1) toegekende maatwerkvoorzieningen niet toereikend zijn en dat hij meer uren nodig heeft, zonder dat hij daar een medische objectieve onderbouwing voor heeft gegeven, kan de rechtbank wegens het gebrek aan die medische onderbouwing niet volgen. Ook is door eiser niet onderbouwd hoeveel uren per week nodig zijn. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat aan eiser meer uren aan ondersteuning moeten worden toegekend dan zoals door verweerder is beslist. De beroepsgrond slaagt niet.
8. Over de beroepsgrond van eiser dat de tariefdifferentiatie in de Verordening maatschappelijke ondersteuning van de gemeente Weststellingwerf 2015 (Verordening) zelf moet zijn opgenomen en dat delegatie daarvan aan het college niet is toegestaan, overweegt de rechtbank als volgt.
8.1.
In de uitspraak van de CRvB van 17 mei 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1803) is uitgemaakt dat de essentialia van het voorzieningenpakket in de Verordening dienen te worden vastgelegd. De in dit beroep aan de orde zijnde tariefdifferentiatie dient hiertoe te worden gerekend. Hieruit volgt dat nadere regels hierover en over de wijze waarop het pgb moet worden vastgesteld door de raad in een Verordening hadden moeten worden vastgelegd. Dat is in dit geval niet gebeurd, nu verweerder deze regels in het Financieel Besluit heeft vastgelegd, terwijl artikel 2.1.3, tweede lid, van de Wmo 2015, in verbinding met artikel 2.3.6, vierde lid, van de Wmo 2015, daarvoor geen grondslag biedt. Naar het oordeel van de rechtbank is het bestreden besluit 1 niet rechtmatig genomen.
8.2.
In het verweerschrift en ter toelichting op de zitting heeft verweerder uiteengezet dat de Verordening maatschappelijke ondersteuning Weststellingwerf 2018 (Verordening 2018) in werking zal treden op 1 januari 2018. De rechtbank stelt vast dat de Verordening 2018 geen terugwerkende kracht heeft, zodat het hiervoor geconstateerde bevoegdheidsgebrek hiermee niet is hersteld nu het bestreden besluit 1 ziet op een periode vóór 1 januari 2018.
8.3.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank niet toe kan komen aan de vraag of verweerder op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan de tariefdifferentiatie zoals die nu is neergelegd in de Verordening en in het Financieel Besluit en evenmin aan de vraag of het voorheen geldende Financieel Besluit voor wat betreft de tariefdifferentiatie redelijk is. Het Financieel Besluit heeft immers in verband met het hiervoor geconstateerde bevoegdheidsgebrek op dit punt geen geldige werking. Dit betekent echter niet dat het bestreden besluit 1 ook inhoudelijk onjuist is. Hoewel verweerder het bestreden besluit 1 ten onrechte op de toen geldende Verordening en het Financieel Besluit heeft gebaseerd, staat er naar het oordeel van de rechtbank namelijk niets aan in de weg om het door verweerder toegepaste tarief rechtstreeks op de Wmo 2015 te baseren.
9. De Wmo 2015 bepaalt in het derde lid van artikel 2.3.5 dat het college beslist tot verstrekking van een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt. Uitgangspunt is dat de maatwerkvoorziening een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.
9.1.
Ter beoordeling ligt voor of het door verweerder gehanteerde tarief van 25% en het daarbij behorende uurtarief van € 10,20, zijnde het tarief dat geldt voor het sociale netwerk, passend en toereikend zijn om dit te bereiken.
9.2.
Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte geen professioneel tarief heeft toegekend voor de begeleiding die zijn moeder aan hem verleent. Ter onderbouwing van zijn stelling wijst eiser erop dat zijn moeder ruime werkervaring heeft en beschikt over diploma’s.
Verweerder heeft daar tegenover gesteld dat de moeder behoort tot het sociale netwerk van eiser en dat daarom voor de voorziening begeleiding individueel een pgb-tarief van 25% van het tarief van de ingekochte individuele voorziening zorg in natura passend is.
9.3.
De rechtbank acht voor de vraag of het onderscheid tussen formele en informele zorg niet in strijd komt met artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015 van belang of eiser met het van de zorg in natura afgeleide tarief van 25% in staat is, dan wel is gesteld, de (benodigde) zorg in te kopen die in zijn specifieke situatie passend en kwalitatief verantwoord is. Ofschoon verweerder bij het bepalen van de hoogte van het pgb in beginsel mag uitgaan van tarieven die zijn gebaseerd op de gemiddelden van de kosten van de zorg in natura, in dit geval 75% van het voor zorg in natura geldende tarief, is verweerder wel gehouden om te onderzoeken of (de hoogte van) het tarief toereikend is om de begeleiding individueel te kunnen bekostigen. Niet gebleken is dat dat onderzoek door verweerder is verricht. In het geval van eiser had verweerder dus dienen te onderzoeken of eiser daadwerkelijk in zijn specifieke situatie met het tarief van 25% de benodigde zorg kan inkopen bij zijn moeder en dat zij die door eiser benodigde zorg ook op adequate wijze kan leveren. Dat, naar verweerder stelt, de moeder tot het sociale netwerk behoort, laat onverlet dat verweerder gehouden is onderzoek te doen en maatwerk dient te leveren. Van belang daarbij is dat op grond van artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015 zorgvuldig dient te worden onderzocht of het te bereiken resultaat, waaronder het waarborgen van de zelfredzaamheid en participatie, met het toegekende pgb kan worden behaald. Ook in zoverre is het bestreden besluit 1 niet deugdelijk gemotiveerd. Verweerder dient derhalve nader te motiveren waarom in het specifieke geval van eiser het gehanteerde tarief van 25% en het daarbij behorende bedrag van € 10,20 passend en toereikend zijn. Daarbij dient verweerder te betrekken dat moeder relevante werkervaring heeft en over diploma’s en certificaten beschikt, die bij de aanvullende gronden van beroep zijn gevoegd, en tevens acht te slaan op de complexe gezinssituatie. Daarbij geldt dat, hoewel een pgb geen inkomensvoorziening is, bij de vaststelling van het tarief van belang kan zijn of hiervoor de benodigde zorg daadwerkelijk kan worden ingekocht. Als bijvoorbeeld uit onderzoek is gebleken dat de benodigde zorg door de ouders verleend moet worden, maar dat dit door het lage budget niet kan (ouders kunnen bijvoorbeeld betaald werk niet combineren met het verlenen van de noodzakelijke zorg) kan dit een aspect zijn dat bij de beoordeling moet worden betrokken.
10. Over de beroepsgrond van eiser dat de bij het primaire besluit 3 toegekende voorzieningen ten onrechte zijn verstrekt in de vorm van zorg in natura bij zorgaanbieders [naam zorgaanbieder] en [naam zorgaanbieder 2] , terwijl gemotiveerd is verzocht om toekenning in de vorm van een pgb, overweegt de rechtbank als volgt.
10.1.
Artikel 2.3.6, tweede lid, onder b, van de Wmo 2015 bepaalt dat een pgb wordt verstrekt indien de cliënt zich gemotiveerd op het standpunt stelt dat hij de maatwerkvoorziening als pgb wenst geleverd te krijgen.
10.2.
Volgens de memorie van toelichting bij artikel 2.3.6 van de Wmo 2015 is zorg in natura het uitgangspunt (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 152). Indien de belanghebbende verlening van een pgb wenst, moet hij motiveren waarom een pgb een passende vorm van ondersteuning is; niet waarom zorg in natura niet passend is (Kamerstukken I 2013/14, 33 841, G, p. 28). Dat, zoals eiser betoogt, met een pgb gemakkelijker kan worden geschoven tussen verschillende professionele en niet-professionele zorgverleners, betekent niet dat daarmee is voldaan aan het bepaalde in artikel 2.3.6, tweede lid, onder b, van de Wmo 2015. Met het kunnen schuiven tussen verschillende zorgverleners is naar het oordeel van de rechtbank niet gezegd dat met een pgb een meer passende vorm van ondersteuning kan worden geleverd dan bij zorg in natura. Niet gesteld of gebleken is dat met de toegekende maatwerkvoorziening in de vorm van zorg in natura geen passende ondersteuning kan worden ingekocht bij in dit geval zorgaanbieder [naam zorgaanbieder 3] . In de omstandigheid dat eiser, naar hij stelt, met een pgb op een flexibeler wijze zorg bij een eigen zorgaanbieder kan inkopen, hoefde verweerder geen aanleiding te zien om eiser toch een pgb te verstrekken. Daarbij komt dat het met zorg in natura ook mogelijk is om goede afspraken te maken met zorgaanbieders over een flexibele invulling van de zorgbehoefte. De beroepsgrond slaagt niet.
11. Uit wat in 8.1 en 9.3 is overwogen volgt dat het bestreden besluit 1 niet voldoet aan de daaraan uit een oogpunt van zorgvuldigheid en motivering te stellen eisen. Daarmee is gegeven dat het bestreden besluit 1 wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb in verbinding met de artikelen 2.1.3, tweede lid, in verbinding met artikel 2.3.6, vierde lid, van de Wmo 2015, dient te worden vernietigd. Vervolgens dient te worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst dient te worden gegeven. De rechtbank ziet in het kader van de definitieve geschilbeslechting geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien
Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden, mede gelet op het nog te verrichten onderzoek in deze zaak en de onzekerheid wanneer dat onderzoek zal zijn afgerond. Verweerder zal daarom een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank zal verweerder voor het nieuw te nemen besluit op bezwaar een termijn stellen van acht weken.
12. Omdat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van
€ 501,- en een wegingsfactor 1).
Het bestreden besluit 2 (LEE 18/87 WMO)
14. Het bestreden besluit 2 gaat over de aan eiser met ingang van 12 oktober 2017 toegekende indicatie voor individuele begeleiding, bestaande uit 4 uur per week in de vorm van een pgb, uit te voeren door zorgaanbieder [naam zorgaanbieder] . De rechtbank dient aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden te toetsen of het bestreden besluit 2 in rechte standhoudt.
14.1.
De rechtbank stelt vast dat tegen het aantal geïndiceerde uren voor de voorziening individuele begeleiding geen zelfstandige beroepsgronden zijn aangevoerd, zodat dit onderdeel van de besluitvorming niet behoeft te worden besproken. Partijen worden verdeeld door het antwoord op de vraag of verweerder de aan eiser toegekende voorziening begeleiding individueel terecht heeft verstrekt als zorg in natura. De rechtbank is van oordeel dat verweerder die voorziening terecht heeft toegekend in de vorm van zorg in natura. Zij verwijst hiervoor naar wat daarover onder 10.1 en 10.2 is overwogen. Hetgeen eiser in beroep daarover heeft aangevoerd en ter zitting naar voren heeft gebracht, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
15. Uit wat in 14.1 is overwogen volgt dat het bestreden besluit 2 de toets in rechte kan doorstaan. Het beroep tegen het bestreden besluit 2 is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit 1;
- draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een
nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.002,-;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.G. Wijtsma, voorzitter, en mr. K. Wentholt en
mr. D.W.J. Vinkes, leden, in aanwezigheid van mr. E.A. Ruiter, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2018.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.