ECLI:NL:RBNNE:2018:1058

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
21 maart 2018
Publicatiedatum
26 maart 2018
Zaaknummer
17-1590 en 17-1589
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Verzet
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen uitspraak over herziening van voorlopige voorziening inzake uitkering op basis van Wet WIA en Ziektewet

Op 21 maart 2018 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in een verzetzaak van een opposant tegen een eerdere uitspraak van 23 mei 2017. De opposant had verzet aangetekend tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn verzoek om herziening van een uitspraak van de voorzieningenrechter van 7 april 2017. Deze uitspraak betrof de afwijzing van verzoeken om voorlopige voorzieningen met betrekking tot besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) waarin was meegedeeld dat de opposant niet in aanmerking kwam voor een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) en de Ziektewet.

De rechtbank oordeelde dat de voorzieningenrechter terecht had geoordeeld dat het verzoek om herziening kennelijk niet-ontvankelijk was, omdat het buitengewoon rechtsmiddel van herziening niet openstaat tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter, tenzij deze uitspraak ook een einduitspraak is. De rechtbank concludeerde dat dit in het geval van de opposant niet aan de orde was. Tijdens de zitting op 27 februari 2018 heeft de opposant zijn standpunt toegelicht, maar de rechtbank bleef bij haar eerdere oordeel.

De rechtbank verwierp ook de argumenten van de opposant dat zijn hoorplicht was geschonden en dat de uitspraak in strijd was met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank concludeerde dat de voorzieningenrechter geen zitting hoefde te houden, omdat de zaak geen toegevoegde waarde had voor een zitting. De rechtbank verklaarde het verzet ongegrond, waardoor de eerdere uitspraak van 23 mei 2017 in stand bleef. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 17/1589 en LEE 17/1590

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 maart 2018 op het verzet van

[opposant] , te [woonplaats] , opposant,

tegen de uitspraak van de rechtbank van 23 mei 2017 in de zaak tussen opposant en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv),
geopposeerde.

Procesverloop

Op 7 april 2017 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank uitspraak gedaan op de verzoeken van opposant tot het treffen van een voorlopige voorziening naar aanleiding van besluiten op bezwaar van 19 september 2016 en 18 november 2016. In die besluiten heeft geopposeerde hem meegedeeld dat hij niet in aanmerking wordt gebracht voor een uitkering krachtens de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) en een uitkering krachtens de Ziektewet. De uitspraak van 7 april 2017 ( LEE 17/1135 en LEE 17/1136) houdt in de afwijzing van de verzoeken om een voorlopige voorziening wegens het ontbreken van spoedeisend belang.
Bij uitspraak van 23 mei 2017 (LEE 17/1589 en LEE 17/1590) heeft de rechtbank het verzoek van opposant om herziening van de uitspraak van 7 april 2017 niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen de uitspraak van 23 mei 2017 heeft opposant verzet gedaan.
Op 18 augustus 2017 en op 28 september 2017 heeft opposant zijn standpunt nader toegelicht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2018. Opposant is verschenen. Geopposeerde is niet verschenen.

Overwegingen

1.1
In haar uitspraak van 23 mei 2017 heeft de rechtbank artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) toegepast, zodat er geen behandeling ter zitting heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzoek om herziening van de uitspraak van 7 april 2017 van de voorzieningenrechter kennelijk niet-ontvankelijk is, omdat - kort gezegd - het buitengewoon rechtsmiddel van herziening in de zin van artikel 8:119 van de Awb niet open staat tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter. Een uitzondering is mogelijk als die uitspraak ook een einduitspraak in de zin van artikel 8:86 van de Awb is, maar dat is in het geval van opposant niet aan de orde.
1.2
In deze verzetzaak beoordeelt de rechtbank uitsluitend of zij in de uitspraak van 23 mei 2017 terecht heeft geoordeeld dat het verzoek om herziening van de uitspraak van 7 april 2017 kennelijk niet-ontvankelijk is.
2. Opposant heeft in zijn verzetschrift en op de zitting gesteld dat de voorzieningenrechter de hoorplicht ten onrechte niet in acht heeft genomen, terwijl hij nog een document had willen inbrengen. Door hem niet te horen heeft de voorzieningenrechter gehandeld in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Ook de uitspraak van 23 mei 2017 is ten onrechte gedaan zonder dat hij is gehoord. Ten slotte heeft hij verwezen naar een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 september 2014 (ECLI:NL:RBZWB:2014:6722).
3.1
De rechtbank ziet geen aanleiding anders te oordelen dan in de uitspraak van 23 mei 2017. Terecht heeft de rechtbank in rechtsoverweging 3.2 van die uitspraak gemotiveerd uiteengezet waarom tegen de uitspraak in voorlopige voorziening van 7 april 2017 geen verzoek om herziening kan worden ingediend. Daaruit volgt dat de rechtbank het verzoek om herziening terecht kennelijk niet-ontvankelijk heeft geacht en geen zitting heeft gehouden. Opposant heeft geen argumenten aangevoerd die tot een ander oordeel kunnen leiden.
3.2
Dat geldt ook voor het beroep van opposant op artikel 6 van het EVRM. Niet valt in te zien waarom de voorzieningenrechter in strijd heeft gehandeld met de beginselen van een eerlijk proces als bedoeld in dat artikel. Anders dan opposant meent, geeft de Awb in artikel 8:54 ook de mogelijkheid om zonder zitting uitspraak te doen, als de rechtbank van oordeel is dat een zitting geen toegevoegde waarde zal hebben.
3.3
Ook het beroep van opposant op de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant faalt. Die uitspraak gaat over iets anders, namelijk over een vervallenverklaring van een civiel eindvonnis omdat die rechtbank een administratieve fout had gemaakt. Feit blijft dat een herziening op grond van artikel 8:119 van de Awb van een uitspraak in voorlopige voorziening in de situatie van opposant, gelet op de jurisprudentie die is genoemd in rechtsoverweging 3.2 van de uitspraak van 23 mei 2017, niet mogelijk is.
4. Het verzet is ongegrond. Dat betekent dat de uitspraak van 23 mei 2017 in stand blijft. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.G. Wijtsma, rechter, in aanwezigheid van
H.M. Eleveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 maart 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.