2.8.De vraag rijst of de door partijen gewenste oplossing kan worden gevonden in de vervallenverklaring van het eindvonnis (waarna vervolgens de procedure wordt voorgezet in het stadium waarin die zich bevond). De kantonrechter onderkent de volgende gezichtspunten.
2.8.1.Het is vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat het gesloten stelsel van in de wet geregelde rechtsmiddelen medebrengt, afgezien van het zeldzame geval van het geheel ontbreken van rechtskracht, dat een onjuiste rechterlijke uitspraak niet anders dan door het aanwenden van een rechtsmiddel kan worden aangetast en dat ook indien geen rechtsmiddel beschikbaar is, de uitspraak tussen partijen rechtskracht heeft (bijv. HR 4 mei 1990,
NJ1990/677 en HR 24 oktober 2003,
NJ2004/558). De herstelmogelijkheid van artikel 31 Rv wordt wel gezien als een uitzondering hierop.
2.8.2.Vóór de invoering van artikel 31 Rv was de mogelijkheid voor de rechter om een eigen (eind)uitspraak te verbeteren in verband met een kennelijke, voor partijen kenbare en voor eenvoudige herstel vatbare, verschrijving gebaseerd op jurisprudentie (vgl. HR 29 april 1994, NJ 1994/497, waarbij gewezen werd op de eisen van een proceseconomie en van een goede procesorde). Artikel 31 Rv betreft (grotendeels) codificatie van die jurisprudentie.
2.8.3.De figuur van vervallenverklaring kent geen grondslag in Rv.
2.8.4.De civiele kamer van de Hoge Raad lijkt de mogelijkheid van het ‘ongedaan maken’ van een uitspraak van de Hoge Raad en ‘vervanging’ door een nieuwe uitspraak niet uit te sluiten in geval van een fout aan de zijde van de Hoge Raad die heeft geleid tot schending van het beginsel van hoor en wederhoor (vgl. HR 25 november 2011,
NJ2011/554).
2.8.5.De figuur van vervallenverklaring kent in het bestuursrecht evenmin een wettelijke grondslag. Ook het bestuursrecht kent een gesloten stelsel van in de wet geregelde rechtsmiddelen. Niettemin gaat een hoogste bestuursrechter soms tot een vervallenverklaring van een eigen uitspraak over. Zie bijvoorbeeld HR 20 maart 2009,
BNB2009/134 (belastingkamer) waarin sprake is van een administratieve fout bij de Hoge Raad (griffierecht bleek wel – en bovendien op tijd – te zijn betaald; zie ook HR 13 mei 2011,
BNB2011/202). Ook andere hoogste bestuursrechters gaan soms tot vervallenverklaring van een eigen uitspraak over; zie bijv. CRvB 15 mei 2008,
RSV2008/197 en ABRvS 29 april 2004,
AB2004/226.
2.8.6.In het bestuursrecht gaan soms ook feitenrechters over tot vervallenverklaring van een eigen uitspraak (bijv. Hof 's-Hertogenbosch 25 januari 2005, ECLI:NL:GHSHE:2005:AS6710). Of dit rechtens is geoorloofd (lees: gesanctioneerd is door de desbetreffende hoogste bestuursrechter) lijkt nog niet duidelijk (vgl. punt 40 van de annotatie van W.A.P. van Roij inFED2013/20). Betoogd is wel dat vervallenverklaring niet in de rede ligt als op het moment waarop de fout partijen duidelijk kon zijn, nog een rechtsmiddel beschikbaar is (M. Schreuder-Vlasblom,Rechtsbescherming en bestuurlijke voorprocedure, Kluwer 2013, par. 6.1.2 ). Steun hiervoor is te vinden in een uitspraak van de Afdeling (ABRvS 2 september 2004,AB2004/418). 2.8.7.Het bestuursrecht kent niet een met artikel 31 Rv vergelijkbare bepaling. Niettemin doen bestuursrechters – zowel de hoogste bestuursrechters als de rechtbanken – soms hersteluitspraken, duidelijk geïnspireerd op artikel 31 Rv. Dit heeft (nog) niet geleid tot codificatie in de Awb. De regering heeft opgemerkt dat de praktijk zich redt met de figuur van de hersteluitspraak voor het redresseren van evidente onjuistheden c.q. kennelijke verschrijvingen (
Kamerstukken II2008/09, 31 352, nr. 8, p. 20).
2.8.8.Ook in het strafrecht heeft het ook daar geldende gesloten stelstel van rechtsmiddelen niet in de weg gestaan aan de introductie van herstelarresten van de Hoge Raad bijvoorbeeld in het geval van een administratieve fout (zie bijv. HR 30 oktober 2001,
NJ2002/231 en de
NJ-annotatie van De Hullu bij dit arrest alsmede de annotatie van M.J. Borgers in
NJ2012/249).
2.8.9.Bij herstelarresten maakt de strafkamer soms gebruik van de figuur van bepaling dat het eerdere arrest ‘zijn kracht heeft verloren’ (bijv. HR 10 mei 2005,
NJ2006/23 en HR 16 december 2008,
RvdW2009, 146); ook geschiedt herstel soms door een intrekking van het eerdere arrest (bijv. HR 12 juli 2011,
RvdW2011/1003; HR 22 februari 2011,
RvdW2011/338; HR 9 april 2013,
RvdW2013/581).
2.8.10.In het strafrecht is aanvaard dat ook de feitenrechter de buitenwettelijke mogelijkheid heeft om een herstelbeslissing te geven (bijv. HR 10 januari 2012,
NJ2012/249 en HR 12 juni 2012,
NJ2012/490).
2.8.11.De in 2.8.5 vermelde jurisprudentie betreft jurisprudentie van de hoogste bestuursrechter. Het betreft dus gevallen waarin de fout die aanleiding geeft voor de vervallenverklaring niet meer hersteld kan worden door een rechtsmiddel aan te wenden bij een hogere Nederlandse rechterlijke instantie.
2.8.12.In een geval waarin hoger beroep mogelijk is, kan de administratieve fout in die zin worden hersteld dat de gevolgen ervan in hoger beroep kunnen worden geredresseerd. Nu de mogelijkheid van een zeker herstel in hoger beroep bestaat, is er minder noodzaak – dan in het geval van een vergelijkbare fout bij de hoogste rechterlijke instantie – om de mogelijkheid te hebben de fout in deze instantie te herstellen.
Dat het verschil uitmaakt of sprake is van een fout bij een hoogste rechterlijke instantie dan wel van een fout bij een feitenrechter, komt terug in de jurisprudentie. Een voorbeeld betreft de (ogenschijnlijk) ruimhartigere toepassing van artikel 31 Rv bij fouten bij de Hoge Raad (zie 2.7.2). Ook de strafkamer van de Hoge Raad heeft bij het wijzen van een herstelarrest wegens een administratieve fout bij de Hoge Raad in aanmerking genomen dat de Hoge Raad in laatste instantie uitspraak doet (bijv. HR 30 oktober 2011,
NJ2002/231 en HR 10 mei 2005,
NJ2006/23). Niettemin is het in het strafrecht (inmiddels) wel aanvaard dat ook de feitenrechter de buitenwettelijke mogelijkheid heeft om een herstelarrest te wijzen (zie 2.8.10).
2.8.13.Dat de urgentie tot herstel minder is indien nog een rechtsmiddel kan worden aangewend, neemt niet weg dat er veel voor te zeggen is dat herstel door de rechter van evidente administratieve fouten de voorkeur heeft boven het aanwenden van rechtsmiddelen (zie bijv. W.D.H. Asser, H.A. Groen, J.B.M. Vranken,
Uitgebalanceerd, Boom Juridische uitgevers 2006, par. 9.1.4.3, waar zij verruiming van artikel 31 Rv bepleiten; zie in vergelijkbare zin Th. B. ten Kate en E.M. Wesseling-van Gent, a.w., p. 167-168, die vragenderwijs een vorm van een ‘terme de grâce’ bepleiten om een evidente misslag als gevolg van administratieve fout te herstellen, alsmede P.A. Fruytier en L.V. van Gardingen, De aanvulling en verbetering van uitspraken – een onderzoek naar het toepassingsbereik van art. 31 en 32 Rv,
TCR2014, par. 3, die zich bij dit pleidooi aansluiten; voor een tegengeluid zie bijv. H.J. Snijders in zijn annotatie in
NJ2012/626).
2.8.14.Indien vervallenverklaring van een vonnis van een feitenrechter mogelijk zou zijn, zou dat mogelijk tot complexe en/of onoverzichtelijke situaties kunnen leiden indien tegen het desbetreffende vonnis inmiddels hoger beroep (of cassatieberoep) is ingesteld.
2.8.15.Uitsluiting van de mogelijkheid van vervallenverklaring in een geval als het onderhavige zou in wezen meebrengen dat hoewel de fout volledig aan de rechter te wijten is, de benadeelde partij gedwongen wordt in hoger beroep te gaan wil deze partij de fout hersteld kunnen krijgen (waarbij dan bovendien de wederpartij de hogerberoepsprocedure wordt mee ingetrokken).
2.8.16.Aan herstel via hoger beroep zijn nadelen verbonden. Er moet een nieuwe hogerberoepsprocedure worden gestart door de benadeelde partij; er gaat enige tijd overheen voordat de zaak in hoger beroep inhoudelijk kan worden behandeld; de partijen wordt tot op zekere hoogte één feitelijke instantie ontnomen; de zaak wordt behandeld door nieuwe rechters (raadsheren) die zich het procesdossier eigen moeten maken. Het gaat dus zowel om nadelen voor partijen (proceskosten hogerberoepsprocedure zowel bij eiser als bij gedaagde; langere procesduur voordat de eerste ‘echt’ inhoudelijke beslissing wordt verkregen; verlies van instantie) als om maatschappelijke kosten (kosten hogerberoepsprocedure).
2.8.17.Aangezien rechtsherstel van de fout via hoger beroep mogelijk is, is de onderhavige procedure als geheel bezien (dat wil zeggen inclusief de mogelijkheid van hoger beroep) niet in strijd met artikel 6 EVRM. Dat neemt niet weg dat de onderhavige procedure voor de kantonrechter op zichzelf bezien wel in strijd met artikel 6 EVRM is, aangezien een – bovendien cruciaal – processtuk bij het eindvonnis ten onrechte buiten beschouwing is gebleven (vgl. HR 30 oktober 2001,
NJ2002/231 (strafkamer) waarin een schriftuur niet was opgemerkt door de Hoge Raad). Betoogd kan worden dat in een geval als het onderhavige waarin de schending van artikel 6 EVRM gelegen is in een evidente administratieve fout bij de kantonrechter, rechtsherstel in de vorm van een vervallenverklaring meer in de geest is van het EVRM dan de benadeelde partij dwingen in hoger beroep te gaan met de daaraan verbonden nadelen. Daarbij komt dat die laatste oplossing in beginsel een langere procesduur betekent, hetgeen op zichzelf weer spanning oproept met artikel 6 EVRM.
2.8.18.In een geval waarin beide procespartijen voortzetting van de procedure willen bij de rechter waar de fout is gemaakt, zou een alternatief voor vervallenverklaring een pragmatische benadering kunnen zijn. Dit alternatief zou inhouden dat het eindvonnis verder wordt genegeerd – al dan niet met het verzoek aan partijen om de grosse van het (eerste) eindvonnis terug te sturen (een handelwijze die in de praktijk wel voorkomt, zo is te lezen in R.L. Bakels,
Burgerlijk procesrecht praktisch belicht, par. 11.13) –, de procedure wordt voorgezet en uiteindelijk een nieuw (tweede) eindvonnis wordt gewezen. Dit laatste (tweede) eindvonnis lijkt dan mee te brengen dat het eerste eindvonnis zijn rechtskracht, althans ‘zijn betekenis’, verliest (vgl. HR 24 oktober 2003, NJ 2004/558 en punt 7 van de
NJ-annotatie van Snijders bij dit arrest). Dat op die manier buiten de grenzen van artikel 31 Rv een feitenrechter materieel gezien een vonnis
kanvervangen door een ander vonnis, neemt echter niet weg dat de rechter dat niet
mag(vgl. Snijders in punt 9 van zijn annotatie in
NJ2004/558). Aan deze pragmatische oplossing kleeft derhalve evenzeer als aan de vervallenverklaring het nadeel dat er geen wettelijke grondslag voor is, terwijl de vervallenverklaring het voordeel heeft dat zij transparanter en – afgezien van het ontbreken van een wettelijke grondslag – dogmatisch zuiverder is.
2.8.19.Vervallenverklaring van een vonnis in een situatie waarin (a) sprake is van een administratieve fout bij de rechter, en (b) beide partijen ‘herstel’ en voortzetting van de procedure bij die rechter willen, zou goed passen bij de deformalisering van het civiele procesrecht.
2.8.20.A-G Wesseling-Van Gent heeft haar conclusie voor HR NJ 2012/246 in verband met het geval van een einduitspraak die evident onjuist is als gevolg van een processueel verzuim van de desbetreffende feitenrechter opgemerkt dat “het aan de wetgever is om zich de vraag te stellen of art. 31 Rv niet zodanig zou moeten worden gewijzigd dat gevallen als de onderhavige onder de wettelijke bepaling vallen, waarmee de tijdrovende en kostbare weg van het instellen van een gewoon rechtsmiddel kan worden vermeden.” (zie ook meer recent de oproep aan de wetgever van dezelfde A-G in punt 2.12 van de conclusie voor HR 7 februari 2014,
RvdW2014/286).
2.8.21.Het wetsontwerp ‘Voorstel tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht’ (www.internetconsultatie.nl/kei) voorziet in een wijziging van artikel 31 Rv maar zij betreft geen inhoudelijke wijziging in de zin dat het toepassingsbereik wordt uitgebreid.