ECLI:NL:RBNNE:2018:1032

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
22 maart 2018
Publicatiedatum
23 maart 2018
Zaaknummer
17/1905
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gelijkstelling van een derdelander met een Nederlander op grond van artikel 11 Pw

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 22 maart 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Algerijnse eiser en het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer. De eiser had aanvragen ingediend voor bijstandsuitkeringen op basis van de Participatiewet (Pw), die door de verweerder waren afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser rechtmatig in Nederland verblijft en dat hij op basis van zijn gezinsleven met een Nederlandse en Turkse echtgenote gelijkgesteld moet worden met een Nederlander, zoals bedoeld in artikel 11 van de Pw. De rechtbank oordeelde dat de verweerder ten onrechte had gesteld dat de eiser als werkzoekende moest worden aangemerkt en dat hij geen recht op bijstand had. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de verweerder en droeg deze op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd de verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 17/1905

uitspraak van de meervoudige kamer van 22 maart 2018 in de zaak tussen

[naam], wonende te Hoogezand, eiser
(gemachtigde: mr. B. van Dijk),
en
het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer, verweerder
(gemachtigde: mr. I.M. Klok).

Procesverloop

Bij besluit van 30 januari 2017 (hierna: het primaire besluit 1) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 27 oktober 2016 van een uitkering krachtens de Participatiewet (hierna: de Pw) afgewezen. Hiertegen heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 13 maart 2017 (hierna: het primaire besluit 2) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 9 februari 2017 van een uitkering krachtens de Pw afgewezen. Ook hiertegen heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 24 mei 2017 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder beide bezwaren van eiser, in afwijking van de adviezen van verweerders Commissie bezwaar en beroep sociale voorzieningen, ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, voorzien van gronden. Bij brief van 22 juni 2017 heeft eiser aanvullende gronden ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2018, gelijktijdig met eisers beroep dat is geregistreerd met kenmerk 17/4349. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Aan het einde van de zitting heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting uit van het volgende.
1.1.
Eiser heeft de Algerijnse nationaliteit en is getrouwd met een vrouw met de Nederlandse en de Turkse nationaliteit. Zij hebben samen kinderen. Eiser en zijn echtgenote wonen sinds maart 2016 niet langer bij elkaar. Zijn echtgenote heeft een echtscheidingsverzoek ingediend.
1.2.
Eiser heeft op 18 oktober 2016 een aanvraag bij de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, thans de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (hierna: de staatssecretaris) ingediend voor toetsing aan het EU gemeenschapsrecht, teneinde beoordeeld te krijgen of eiser een afgeleid verblijfsrecht heeft op grond van Richtlijn 2004/38/EG (hierna: de Richtlijn). Ter zitting is gebleken dat de staatssecretaris het document ten bewijze van dit verblijfsrecht inmiddels heeft verstrekt, na daartoe reeds op 9 mei 2017 een voornemen te hebben uitgebracht.
1.3.
Eiser heeft verweerder op 27 oktober 2016 verzocht om hem met terugwerkende kracht tot de eerste week van maart 2016 een bijstandsuitkering toe te kennen. Op 9 februari 2017 heeft eiser bij verweerder wederom een aanvraag om hem bijstand te verlenen ingediend.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder de primaire besluiten 1 en 2 gehandhaafd. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser - samengevat en voor zover hier van belang - niet tot de kring van rechthebbenden behoort als bedoeld in artikel 11 van de Pw, omdat artikel 24, tweede lid, van de Richtlijn op hem van toepassing is en eiser niet kan worden beschouwd als werknemer of zelfstandige. Daarbij heeft verweerder meegewogen dat eiser vanaf 27 oktober 2016 rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). Wat betreft de periode vóór 27 oktober 2016 stelt verweerder zich op het standpunt dat niet vaststaat dat eiser toen al in Nederland verbleef.
3. Eiser brengt in beroep naar voren dat hij na eerder rechtmatig verblijf in Nederland tussen 2008 en eind 2015 met zijn gezin in België heeft gewoond en gewerkt, dat hij eind 2015 met zijn gezin naar Nederland is teruggekeerd, dat hij begin maart 2016 de echtelijke woning heeft verlaten, dat hij rechtmatig verblijf in Nederland heeft en dat verweerder hem ten onrechte niet heeft gelijkgesteld met een Nederlander als bedoeld in artikel 11 van de Pw.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
5. In geschil is of eiser vanaf maart 2016 tot aan de datum van de primaire besluiten recht heeft op bijstand.
6. In artikel 11, eerste lid, van de Pw is bepaald dat iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege.
In het tweede lid van artikel 11 van de Pw is bepaald dat met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, gelijkgesteld wordt de hier te lande woonachtige vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vw 2000, met uitzondering van de gevallen, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Richtlijn.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder e, onder 1 en 2, van de Vw 2000 wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder “gemeenschapsonderdanen” verstaan: onderdanen van de lidstaten van de Europese Unie die op grond van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU) gerechtigd zijn een andere lidstaat binnen te komen en er te verblijven en diens familieleden die de nationaliteit van een derde staat bezitten en die uit hoofde van een ter toepassing van het VWEU genomen besluit gerechtigd zijn een lidstaat binnen te komen en er te verblijven.
Ingevolge artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000 heeft een vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het VWEU dan wel de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte. Een regeling als bedoeld in deze bepaling is onder meer de Richtlijn.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, van het VWEU, heeft iedere burger van de Unie het recht vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij de Verdragen en bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld. Uit artikel 21, eerste lid, van het VWEU vloeit voort dat het verblijfsrecht wordt aangenomen, indien en zo lang het onderzoek naar de beperkingen en voorwaarden, zoals onder meer vermeld in de Richtlijn, niet heeft uitgewezen dat daaraan niet wordt voldaan.
De van belang zijnde bepalingen uit de Richtlijn zijn de volgende:
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder punt 1, 2 en 3, van de Richtlijn, worden voor de toepassing van deze richtlijn verstaan onder burger van de Unie eenieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit, onder familielid onder meer de echtgenoot en onder gastland de lidstaat waarheen de burger zich begeeft om zijn recht van vrij verkeer of verblijf uit te oefenen.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Richtlijn is deze van toepassing ten aanzien van iedere burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, en diens familieleden als gedefinieerd in artikel 2, punt 2), die hem begeleiden of zich bij hem voegen.
In artikel 7, eerste lid, van de Richtlijn is bepaald onder welke voorwaarden een burger van de Unie het recht heeft om gedurende meer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven.
Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Richtlijn, voor zover van belang, behouden burgers van de Unie en hun familieleden het verblijfsrecht van artikel 7 zolang zij voldoen aan de aldaar genoemde voorwaarden.
Ingevolge artikel 14, vierde lid, van de Richtlijn kan in geen geval een verwijderingsmaatregel ten aanzien van burgers van de Unie of hun familieleden worden genomen indien: a) de burgers van de Unie werknemer of zelfstandige zijn, of b) de burgers van de Unie het grondgebied van het gastland zijn binnengekomen om werk te zoeken. In dit laatste geval kunnen zij niet worden verwijderd zolang zij kunnen bewijzen dat zij nog immer werk zoeken en een reële kans maken te worden aangesteld.
Ingevolge artikel 24, eerste lid van de Richtlijn, geniet, onverminderd specifieke, in het Verdrag en het afgeleide recht uitdrukkelijk opgenomen bepalingen, iedere burger van de Unie die op basis van deze richtlijn op het grondgebied van een gastland verblijft, binnen het toepassingsgebied van het Verdrag dezelfde behandeling als de onderdanen van dat gastland. Dit recht geldt ook voor familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten en die verblijfsrecht of duurzaam verblijfsrecht genieten.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel is het gastland in afwijking van het eerste lid niet verplicht een recht op sociale bijstand toe te kennen, gedurende de eerste drie maanden van verblijf of, in voorkomend geval de in artikel 14, vierde lid, onder b, bedoelde langere periode, noch is het verplicht om vóór de verwerving van het duurzame verblijfsrecht steun voor levensonderhoud toe te kennen voor studies, inclusief beroepsopleiding, in de vorm van een studiebeurs of -lening, aan andere personen dan werknemers of zelfstandigen, of personen die deze status hebben behouden, en hun familieleden.
De Richtlijn is in nationale wet- en regelgeving geïmplementeerd en nader uitgewerkt, onder meer in de artikelen 8.7 tot en met 8.25 van het Vreemdelingenbesluit 2000 en paragraaf B10 van de Vreemdelingencirculaire 2000.
7. De rechtbank stelt allereerst vast dat niet in geschil is dat eiser in 2005 met zijn Nederlands/Turkse echtgenote vanuit Nederland naar België is verhuisd, zich aldaar heeft gevestigd en zich in elk geval eind 2015 weer in Nederland heeft gemeld. Voorts stelt de rechtbank vast dat niet (langer) in geschil is dat eiser op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000 rechtmatig in Nederland verblijft. Dit hangt samen met het feit dat een familielid van een burger van de Unie, indien hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij in die hoedanigheid samen met de burger van de Unie langer dan drie maanden in een gastland heeft verbleven en daar een gezinsleven heeft opgebouwd of bestendigd, in beginsel bij terugkeer naar de lidstaat waarvan die burger van de Unie de nationaliteit bezit een afgeleid verblijfsrecht heeft. Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 28 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:4070.
7.1.
Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser geen recht op bijstand heeft omdat hij valt onder de uitzondering van artikel 24, tweede lid, van de Richtlijn. Meer specifiek moet eiser volgens verweerder worden aangemerkt als werkzoekende zoals bedoeld in artikel 14, vierde lid, aanhef en onder b, van de Richtlijn.
7.2.
Eiser voert in beroep aan dat hij primair naar Nederland is gekomen om bij zijn echtgenote en kinderen te verblijven. Hij is daarnaast weliswaar op zoek naar werk, maar hij betwist verweerders standpunt dat hij zich louter in Nederland heeft gevestigd als werkzoekende of als werknemer.
7.3.
Aan de orde is de vraag of eiser in de te beoordelen periode recht kan hebben op bijstand. Dat is het geval als hij op grond van artikel 11, tweede lid, van de Pw gelijkgesteld moet worden met de Nederlander als bedoeld in het eerste lid van dit artikel. In dit kader is het niet aan verweerder, maar aan de staatssecretaris om te beoordelen of eiser rechtmatig in Nederland verblijft. Wel dient verweerder te beoordelen of eiser valt onder de uitzondering als bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Richtlijn, gelezen in samenhang met artikel 14, vierde lid, aanhef en onder b, van de Richtlijn. Deze uitzondering ziet kortgezegd op Unieburgers die het gastland - in dit geval Nederland - zijn binnengekomen om werk te zoeken, nog altijd werk zoeken en een reële kans maken te worden aangesteld. Als eiser hieronder valt, heeft hij geen recht op bijstand.
7.4.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser als werkzoekende zoals bedoeld in artikel 14, vierde lid, aanhef en onder b, van de Richtlijn moet worden aangemerkt. Daartoe acht de rechtbank redengevend dat eiser met zijn echtgenote en kinderen naar Nederland is gekomen om na een verblijf in België zijn gezinsleven hier te bestendigen. De rechtbank wijst in dit verband op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) van 15 september 2015, Alimanovic, C-67/14 (ECLI:EU:C:2015:597), waarin het Hof in rechtsoverweging 58 het volgende heeft overwogen:
“Uit de verwijzing in artikel 24, lid 2, van Richtlijn 2004/38 naar artikel 14, lid 4, onder b, ervan blijkt immers expliciet dat de gastlidstaat kan weigeren ook maar enige sociale bijstand toe te kennen aan een burger van de Unie die een verblijfsrecht geniet dat louter op laatstgenoemde bepaling is gebaseerd.”
7.5.
Nu in het geval van eiser geen sprake is van een verblijfsrecht dat louter is gebaseerd op het recht om in Nederland werk te zoeken, heeft verweerder hem ten onrechte het bepaalde in artikel 24, tweede lid, van de Richtlijn tegengeworpen. Eisers verblijfsrecht was bij terugkeer naar Nederland immers gebaseerd op het voortzetten van zijn gezinsleven. Hieruit volgt dat eiser ingevolge artikel 11, tweede lid, van de Pw vanwege zijn rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000 met een Nederlander gelijk moet worden gesteld en derhalve aanspraak kan maken op bijstand.
8. Vervolgens ligt de vraag voor per wanneer eiser aanspraak zou kunnen maken op bijstand.
8.1.
Eiser stelt dat hij sinds eind 2015 weer in Nederland woont. Hij heeft verweerder verzocht hem per maart 2016 bijstand toe te kennen.
8.2.
Ingevolge artikel 24, tweede lid van de Richtlijn is verweerder niet verplicht gedurende de eerste drie maanden van verblijf bijstand toe te kennen aan (een gezinslid van) een Unieburger.
8.3.
Vaststaat dat eiser zich op 10 december 2015 voor inschrijving in de Basisregistratie personen van Hoogezand-Sappemeer heeft gemeld. Voorts heeft [naam] bij brief van 8 september 2016 verklaard dat hij op 14 juni 2016 met eiser heeft gesproken en hem heeft bijgestaan bij het aanvragen van een uitkering. Verder heeft eiser een verklaring overgelegd van [naam] uit Hoogezand, waarin zij verklaart dat eiser vanaf maart 2016 tot 8 september 2016 bij haar heeft gelogeerd, alsmede een verklaring van [naam] uit Hoogezand van 18 december 2016, waarin deze verklaart dat eiser van 8 september 2016 tot 18 december 2016 bij hem heeft verbleven.
8.4.
De rechtbank stelt vast dat verweerder daar geen gegevens tegenover heeft gesteld waaruit blijkt dat eiser sinds december 2015 niet woonachtig is geweest in verweerders gemeente. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat eiser sinds 10 december 2015 in Nederland verblijft. Dit betekent dat eiser op 10 maart 2016 drie maanden in Nederland verbleef, gedurende welk periode hij geen recht had op bijstand. Vanaf 10 maart 2016 zou eiser dus in aanmerking kunnen komen voor bijstand, mits hij voldeed aan de overige voorwaarden voor verlening daarvan.
9. Voor zover eiser verweerder op 27 oktober 2016 heeft verzocht hem met terugwerkende kracht tot maart 2016 bijstand toe te kennen overweegt de rechtbank als volgt.
9.1.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de Pw wordt, indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
9.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep, bijvoorbeeld de uitspraak van 30 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1924, inzake de toepassing van de artikelen 43 en 44 van de Pw, bestaat in beginsel geen recht op bijstand over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
9.3.
De rechtbank overweegt dat het op de weg van eiser lag om tijdig een bijstandsaanvraag in te dienen. De omstandigheid dat eiser, zoals hij heeft aangevoerd, wel heeft geprobeerd om een uitkering aan te vragen, maar dat hij had begrepen dat hij zonder verblijfsvergunning geen aanvraag kon indienen, heeft verweerder terecht niet als bijzondere omstandigheden aangemerkt die verlening van bijstand vanaf 10 maart 2016 rechtvaardigen. Naar het oordeel van de rechtbank lag het onder de gegeven omstandigheden op de weg van eiser om deskundige hulp in te schakelen om een bijstandsaanvraag in te dienen. De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat eiser niet met terugwerkende kracht aanspraak kan maken op bijstand.
10. Gelet op het al voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd ten aanzien van de toepassing van artikel 11 van de Pw. Het beroep van eiser is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit, omdat het in strijd is met het motiveringsbeginsel. Verweerder zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 501,-- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,-- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.002,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.W.J. Vinkes, voorzitter, en mr. H.R. Bracht en mr. E. Hoekstra, leden, in aanwezigheid van mr. E.H. Pot, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de rechtbank van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.