1.3.Eiser heeft verweerder op 27 oktober 2016 verzocht om hem met terugwerkende kracht tot de eerste week van maart 2016 een bijstandsuitkering toe te kennen. Op 9 februari 2017 heeft eiser bij verweerder wederom een aanvraag om hem bijstand te verlenen ingediend.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder de primaire besluiten 1 en 2 gehandhaafd. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser - samengevat en voor zover hier van belang - niet tot de kring van rechthebbenden behoort als bedoeld in artikel 11 van de Pw, omdat artikel 24, tweede lid, van de Richtlijn op hem van toepassing is en eiser niet kan worden beschouwd als werknemer of zelfstandige. Daarbij heeft verweerder meegewogen dat eiser vanaf 27 oktober 2016 rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). Wat betreft de periode vóór 27 oktober 2016 stelt verweerder zich op het standpunt dat niet vaststaat dat eiser toen al in Nederland verbleef.
3. Eiser brengt in beroep naar voren dat hij na eerder rechtmatig verblijf in Nederland tussen 2008 en eind 2015 met zijn gezin in België heeft gewoond en gewerkt, dat hij eind 2015 met zijn gezin naar Nederland is teruggekeerd, dat hij begin maart 2016 de echtelijke woning heeft verlaten, dat hij rechtmatig verblijf in Nederland heeft en dat verweerder hem ten onrechte niet heeft gelijkgesteld met een Nederlander als bedoeld in artikel 11 van de Pw.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
5. In geschil is of eiser vanaf maart 2016 tot aan de datum van de primaire besluiten recht heeft op bijstand.
6. In artikel 11, eerste lid, van de Pw is bepaald dat iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege.
In het tweede lid van artikel 11 van de Pw is bepaald dat met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, gelijkgesteld wordt de hier te lande woonachtige vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vw 2000, met uitzondering van de gevallen, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Richtlijn.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder e, onder 1 en 2, van de Vw 2000 wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder “gemeenschapsonderdanen” verstaan: onderdanen van de lidstaten van de Europese Unie die op grond van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU) gerechtigd zijn een andere lidstaat binnen te komen en er te verblijven en diens familieleden die de nationaliteit van een derde staat bezitten en die uit hoofde van een ter toepassing van het VWEU genomen besluit gerechtigd zijn een lidstaat binnen te komen en er te verblijven.
Ingevolge artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000 heeft een vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het VWEU dan wel de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte. Een regeling als bedoeld in deze bepaling is onder meer de Richtlijn.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, van het VWEU, heeft iedere burger van de Unie het recht vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij de Verdragen en bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld. Uit artikel 21, eerste lid, van het VWEU vloeit voort dat het verblijfsrecht wordt aangenomen, indien en zo lang het onderzoek naar de beperkingen en voorwaarden, zoals onder meer vermeld in de Richtlijn, niet heeft uitgewezen dat daaraan niet wordt voldaan.
De van belang zijnde bepalingen uit de Richtlijn zijn de volgende:
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder punt 1, 2 en 3, van de Richtlijn, worden voor de toepassing van deze richtlijn verstaan onder burger van de Unie eenieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit, onder familielid onder meer de echtgenoot en onder gastland de lidstaat waarheen de burger zich begeeft om zijn recht van vrij verkeer of verblijf uit te oefenen.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Richtlijn is deze van toepassing ten aanzien van iedere burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, en diens familieleden als gedefinieerd in artikel 2, punt 2), die hem begeleiden of zich bij hem voegen.
In artikel 7, eerste lid, van de Richtlijn is bepaald onder welke voorwaarden een burger van de Unie het recht heeft om gedurende meer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven.
Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Richtlijn, voor zover van belang, behouden burgers van de Unie en hun familieleden het verblijfsrecht van artikel 7 zolang zij voldoen aan de aldaar genoemde voorwaarden.
Ingevolge artikel 14, vierde lid, van de Richtlijn kan in geen geval een verwijderingsmaatregel ten aanzien van burgers van de Unie of hun familieleden worden genomen indien: a) de burgers van de Unie werknemer of zelfstandige zijn, of b) de burgers van de Unie het grondgebied van het gastland zijn binnengekomen om werk te zoeken. In dit laatste geval kunnen zij niet worden verwijderd zolang zij kunnen bewijzen dat zij nog immer werk zoeken en een reële kans maken te worden aangesteld.
Ingevolge artikel 24, eerste lid van de Richtlijn, geniet, onverminderd specifieke, in het Verdrag en het afgeleide recht uitdrukkelijk opgenomen bepalingen, iedere burger van de Unie die op basis van deze richtlijn op het grondgebied van een gastland verblijft, binnen het toepassingsgebied van het Verdrag dezelfde behandeling als de onderdanen van dat gastland. Dit recht geldt ook voor familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten en die verblijfsrecht of duurzaam verblijfsrecht genieten.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel is het gastland in afwijking van het eerste lid niet verplicht een recht op sociale bijstand toe te kennen, gedurende de eerste drie maanden van verblijf of, in voorkomend geval de in artikel 14, vierde lid, onder b, bedoelde langere periode, noch is het verplicht om vóór de verwerving van het duurzame verblijfsrecht steun voor levensonderhoud toe te kennen voor studies, inclusief beroepsopleiding, in de vorm van een studiebeurs of -lening, aan andere personen dan werknemers of zelfstandigen, of personen die deze status hebben behouden, en hun familieleden.
De Richtlijn is in nationale wet- en regelgeving geïmplementeerd en nader uitgewerkt, onder meer in de artikelen 8.7 tot en met 8.25 van het Vreemdelingenbesluit 2000 en paragraaf B10 van de Vreemdelingencirculaire 2000.
7. De rechtbank stelt allereerst vast dat niet in geschil is dat eiser in 2005 met zijn Nederlands/Turkse echtgenote vanuit Nederland naar België is verhuisd, zich aldaar heeft gevestigd en zich in elk geval eind 2015 weer in Nederland heeft gemeld. Voorts stelt de rechtbank vast dat niet (langer) in geschil is dat eiser op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000 rechtmatig in Nederland verblijft. Dit hangt samen met het feit dat een familielid van een burger van de Unie, indien hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij in die hoedanigheid samen met de burger van de Unie langer dan drie maanden in een gastland heeft verbleven en daar een gezinsleven heeft opgebouwd of bestendigd, in beginsel bij terugkeer naar de lidstaat waarvan die burger van de Unie de nationaliteit bezit een afgeleid verblijfsrecht heeft. Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 28 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:4070.