201501221/1/V2.
Datum uitspraak: 28 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 27 januari 2015 in zaak nr. 12/27455 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 14 februari 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 10 augustus 2012 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 27 januari 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. W. Frouws, advocaat te Zeist, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. De vreemdeling heeft de Marokkaanse nationaliteit en betoogt op grond van het Unierecht recht te hebben op verblijf bij zijn echtgenote van Nederlandse nationaliteit (hierna: referente). Niet in geschil is dat de vreemdeling in elk geval sinds zijn huwelijk met referente op 17 augustus 2006 een familielid van een burger van de Unie is. De vreemdeling stelt van november 2007 tot en met november 2009 samen met referente in Spanje te hebben verbleven. Referente is in november 2009 teruggekeerd naar Nederland en hij is in december 2011 overgekomen naar Nederland, aldus de vreemdeling.
3. In de enige grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank onder verwijzing naar punt 63 van het arrest van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) van 12 maart 2014, C-456/12, O. en B. (ECLI:EU:C:2014:135; hierna: het arrest O. en B.) ten onrechte heeft overwogen dat, omdat hij ten tijde van het indienen van de aanvraag op 13 januari 2012 geen afgeleid verblijfsrecht in Spanje meer had, hij evenmin een afgeleid verblijfsrecht in Nederland heeft. De vreemdeling betoogt dat het oordeel van de rechtbank berust op een onjuiste lezing van het arrest O. en B.
3.1. Uit punt 63 van het arrest O. en B. volgt dat, indien een derdelander de hoedanigheid van familielid van een burger van de Unie eerst ná het verblijf van die burger van de Unie in een gastland heeft verworven en de derdelander in dat gastland dus geen afgeleid verblijfsrecht had volgens artikel 7, tweede lid, van Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB 2004 L 158; hierna: de richtlijn), die derdelander bij terugkeer van de betrokken burger van de Unie in de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit, evenmin een afgeleid verblijfsrecht in die lidstaat verkrijgt. Nu niet in geschil is dat de vreemdeling ten tijde van het gestelde verblijf met referente volgens artikel 7 van de richtlijn in Spanje familielid in de zin van die richtlijn was, heeft de rechtbank het arrest O. en B. ten onrechte ten grondslag gelegd aan haar oordeel dat de vreemdeling geen afgeleid verblijfsrecht in Nederland verkrijgt. De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 10 augustus 2012 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
5. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het primaire standpunt heeft gesteld dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat referente langer dan drie maanden in Spanje heeft verbleven en daar gezinsleven met hem heeft opgebouwd en bestendigd. De vreemdeling voert aan dat de staatssecretaris, door te volstaan met het standpunt dat referente zich gedurende het gestelde verblijf in Spanje niet heeft uitgeschreven uit de Nederlandse Gemeentelijke Basisadministratie (thans: de Basisregistratie personen; hierna: de GBA) en gedurende het gestelde verblijf in Spanje doorlopend een werkloosheidsuitkering heeft ontvangen, zijn standpunt ondeugdelijk heeft gemotiveerd. Volgens de vreemdeling heeft de staatssecretaris nagelaten in te gaan op zijn betoog in bezwaar dat referente tijdens het verblijf in Spanje niet langer recht had op een werkloosheidsuitkering en deze ook niet heeft ontvangen. De staatssecretaris is voorts ten onrechte niet ingegaan op de door hem in bezwaar overgelegde bewijzen van administratieve aard van verblijf in Spanje, waaronder een Spaans EU-verblijfsdocument van referente en correspondentie van referente met de Spaanse belastingdienst, en bewijzen van feitelijke aard, waaronder bankafschriften en een overzicht van door referente in Spanje aan de gynaecoloog afgelegde bezoeken, aldus de vreemdeling.
5.1. In bezwaar heeft de vreemdeling gemotiveerd betwist dat referente gedurende het gestelde verblijf in Spanje een werkloosheidsuitkering heeft ontvangen. De staatssecretaris is hierop in het besluit van 10 augustus 2012 niet ingegaan. Voorts is de staatssecretaris in dat besluit evenmin ingegaan op de stukken die de vreemdeling in bezwaar heeft overgelegd ter staving van het gestelde verblijf van referente in Spanje.
Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris, door in het besluit van 10 augustus 2012 te volstaan met het herhalen van zijn in het besluit van 14 februari 2012 ingenomen standpunt dat referente zich gedurende het gestelde verblijf in Spanje niet heeft uitgeschreven uit de GBA en een werkloosheidsuitkering heeft ontvangen, niet deugdelijk gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat referente langer dan drie maanden in Spanje heeft verbleven en daar gezinsleven met hem heeft opgebouwd of bestendigd. Dat de vreemdeling geen beëindigingsbeschikking van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen zou hebben overgelegd, maakt niet dat de vreemdeling niet met andere bewijsstukken het verblijf van referente in Spanje aannemelijk kan hebben gemaakt (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 19 februari 2015 in zaak nr. 201306220/1/V2). De beroepsgrond slaagt.
6. De vreemdeling heeft voorts aangevoerd dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het subsidiaire standpunt heeft gesteld dat als gevolg van het tijdsverloop tussen de terugkeer van referente naar Nederland en de overkomst van de achtergebleven vreemdeling naar Nederland de mogelijke aanspraken van de vreemdeling op een afgeleid verblijfsrecht in Nederland zijn vervallen.
6.1. In de uitspraak van 20 augustus 2014 in zaak nr. 201108529/1/V2 heeft de Afdeling overwogen dat een familielid van een burger van de Unie, indien hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij in die hoedanigheid samen met de burger van de Unie langer dan drie maanden in een gastland heeft verbleven en daar een gezinsleven heeft opgebouwd of bestendigd, in beginsel bij terugkeer naar de lidstaat waarvan die burger van de Unie de nationaliteit bezit een afgeleid verblijfsrecht heeft. De enkele omstandigheid dat tijd is verstreken tussen de terugkeer van een burger van de Unie naar de lidstaat van zijn nationaliteit en de overkomst van een familielid van die burger van de Unie naar die lidstaat maakt, indien dit in het kader van de uitoefening van het recht op familie- en gezinsleven plaatsvindt, niet dat de aanspraken van dat familielid op een afgeleid verblijfsrecht in die lidstaat zijn vervallen. Vergelijk punt 32 van het arrest van het Hof van 26 februari 2015, C-359/13, Martens (ECLI:EU:C:2015:118) en de uitspraak van de Afdeling van 2 november 2011 in zaak nr. 201011940/1/V1. Voor dit oordeel vindt de Afdeling voorts steun in de rechtspraak van het Hof die advocaat-generaal Sharpston heeft genoemd in de conclusie van 12 december 2013 bij zaken C-456/12, O. en B. en C-457/12, S. en G. (ECLI:EU:C:2013:837, punten 139-142 en 148) en op basis waarvan deze heeft geconcludeerd dat slechts van belang is of de beslissing om zich bij de burger van de Unie te voegen, is genomen in uitoefening van het recht op familie- en gezinsleven.
6.2. De staatssecretaris heeft niet tegengeworpen dat de overkomst van de vreemdeling niet heeft plaatsgevonden in het kader van de uitoefening van het recht op familie- en gezinsleven. Reeds daarom heeft de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat als gevolg van het tijdsverloop tussen de terugkeer van referente naar Nederland en de overkomst van de achtergebleven vreemdeling naar Nederland de mogelijke aanspraken van de vreemdeling op een afgeleid verblijfsrecht in Nederland zijn vervallen. De beroepsgrond slaagt.
7. Het beroep is gegrond.
8. Het besluit van 10 augustus 2012 moet wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb worden vernietigd. De staatssecretaris dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het door de vreemdeling gemaakte bezwaar tegen het besluit van 14 februari 2012.
9. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 27 januari 2015 in zaak nr. 12/27455;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel van 10 augustus 2012, V-nummer [....];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.470,00 (zegge: veertienhonderdzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 404,00 (zegge: vierhonderdvier euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Prins
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 december 2015
638-795.