ECLI:NL:CRVB:2017:1924

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 mei 2017
Publicatiedatum
30 mei 2017
Zaaknummer
16/1607 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en vergoeding kosten bezwaar na beëindiging WW-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de rechtbank het beroep tegen het besluit van het dagelijks bestuur van Werk en Inkomen Lekstroom ongegrond verklaarde. Appellant had eerder een WW-uitkering ontvangen, die eindigde op 29 december 2014. Hij heeft op 21 januari 2015 bijstand aangevraagd op basis van de Participatiewet (PW). Het dagelijks bestuur kende hem bijstand toe, maar paste de kostendelersnorm toe omdat er een andere persoon op zijn adres stond ingeschreven. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit en vroeg om vergoeding van de kosten die hij had gemaakt in verband met de behandeling van het bezwaar. Het dagelijks bestuur verklaarde het bezwaar ongegrond en weigerde de kosten te vergoeden.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de beëindiging van de WW-uitkering niet tijdig was gecommuniceerd aan appellant, omdat de brief naar een verkeerd adres was gestuurd. Dit vormt echter geen bijzondere omstandigheid die rechtvaardigt dat bijstand met terugwerkende kracht wordt verleend. De Raad stelt vast dat appellant tijdig een bijstandsaanvraag had moeten indienen en dat de omstandigheid dat hij de beëindigingsbrief niet heeft ontvangen, niet leidt tot een recht op bijstand over de periode voorafgaand aan zijn aanvraag.

Wel oordeelt de Raad dat het dagelijks bestuur ten onrechte de kosten van bezwaar niet heeft vergoed. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover het de vergoeding van de kosten in bezwaar betreft en verklaart het beroep gegrond. De Raad bepaalt dat appellant recht heeft op een vergoeding van € 495,- voor de kosten van de behandeling van het bezwaar, en veroordeelt het dagelijks bestuur in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een totaalbedrag van € 1.980,-. De uitspraak is openbaar gedaan op 30 mei 2017.

Uitspraak

16.1607 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
19 januari 2016, 15/3756 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van Werk en Inkomen Lekstroom (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 30 mei 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2017. Namens appellant is verschenen mr. De Jong. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Lempsink.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 10 december 2013 heeft de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) appellant met ingang van 30 december 2013 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Daarbij heeft het Uwv vermeld dat, als er niets in de situatie van appellant verandert, hij recht heeft op een WW-uitkering tot en met 29 december 2014.
1.2.
Appellant heeft zich op 21 januari 2015 gemeld om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) aan te vragen. Appellant woonde toen op het adres [opgegeven adres] in [woonplaats] (opgegeven adres). In de basisregistratie personen stond ook de heer [naam A] (A) op dat adres ingeschreven.
1.3.
Bij besluit van 6 maart 2015 heeft het dagelijks bestuur appellant met ingang van
21 januari 2015 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande en met toepassing van de kostendelersnorm, omdat appellant zijn woning deelt met één andere persoon die meetelt voor de kostendelersnorm.
1.4.
Appellant heeft op 21 april 2015 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 6 maart 2015 en daarbij verzocht om vergoeding van de kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar moet maken.
1.5.
Bij besluit van 8 juni 2015 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het dagelijks bestuur, voor zover thans van belang, ten grondslag gelegd dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat het dagelijks bestuur de bijstand met terugwerkende kracht vanaf
29 december 2014 verleent. Voorts kan A als medebewoner niet worden uitgesloten voor de kostendelersnorm, nu appellant niet heeft voldaan aan het verzoek van het college om (een verklaring over) het huurcontract van A te verstrekken dan wel een verklaring van de verhuurder dat er geen huurcontract is.
1.6.
Hangende het beroep bij de rechtbank tegen het bestreden besluit heeft appellant een verklaring van 1 november 2015 overgelegd van de verhuurder van de woning op het opgegeven adres, dat A sinds het begin van het jaar 2015 niet op dat adres woonachtig is.
1.7.
Bij besluit van 25 november 2015 (wijzigingsbesluit) heeft het dagelijks bestuur het bestreden besluit gewijzigd, aan appellant vanaf 21 januari 2015 bijstand zonder toepassing van de kostendelersnorm verleend en het verzoek om vergoeding van de kosten die appellant in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken, afgewezen. Aan het wijzigingsbesluit heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat, gelet op de in 1.6 genoemde verklaring, de kostendelersnorm niet van toepassing is. Er bestaat geen recht op vergoeding van de kosten in bezwaar, omdat het besluit van 6 maart 2015 wordt herroepen naar aanleiding van de pas later verstrekte informatie, zodat geen sprake is van herroepen wegens een aan het dagelijks bestuur te wijten onrechtmatigheid.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit mede gericht geacht tegen het wijzigingsbesluit en het beroep ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft in de eerste plaats aangevoerd dat de bijstand vanaf 29 december 2014 (de Raad begrijpt: 30 december 2014) moet worden toegekend. Hij had erop mogen vertrouwen dat hij een formeel besluit tot beëindiging van zijn WW-uitkering zou ontvangen. Het Uwv had hem bij brief van 18 november 2014 weliswaar geïnformeerd dat de bijstand per
29 december 2014 zou eindigen, maar deze brief per abuis naar zijn oude adres gestuurd, hoewel zijn juiste adres bij het Uwv bekend was. Hierdoor heeft hij niet tijdig bijstand aangevraagd. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.1.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 21 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8690) inzake de toepassing van de artikelen 43 en 44 van de Wet werk en bijstand, thans PW, bestaat in beginsel geen recht op bijstand over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
4.1.2.
Het ligt op de weg van appellant tijdig een bijstandsaanvraag in te dienen. De omstandigheid dat appellant de brief van het Uwv van 18 november 2014 door een onjuiste adressering niet heeft ontvangen, maakt niet dat sprake is van bijzondere omstandigheden die verlening van bijstand vanaf 30 december 2014 rechtvaardigen. Reeds in het in 1.1 genoemde besluit is immers duidelijk vermeld dat de WW-uitkering uiterlijk 29 december 2014 zou eindigen. Appellant is voorts niet door toedoen van het dagelijks bestuur of het Uwv van het tijdig indienen van een aanvraag afgehouden.
4.2.
Appellant heeft verder aangevoerd dat het dagelijks bestuur ten onrechte de kosten niet heeft vergoed die hij voor de behandeling van het bezwaar heeft gemaakt. Deze beroepsgrond slaagt. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.2.1.
Artikel 7:15, tweede lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend worden vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het in bezwaar bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
4.2.2.
Met het wijzigingsbesluit heeft het dagelijks bestuur het besluit van 6 maart 2014 gedeeltelijk herroepen. Anders dan het dagelijks bestuur heeft overwogen is dit gebeurd wegens een aan het college te wijten onrechtmatigheid. Appellant had al op 6 maart 2015 verklaard dat A niet op het opgegeven adres woont, zodat het dagelijks bestuur reeds daarom niet op de enkele grond dat A wel op dat adres stond ingeschreven en appellant geen (verklaring over een) huurcontract met A heeft overgelegd, tot toepassing van de kostendelersnorm had moeten besluiten. Nu appellant reeds bij het indienen van het bezwaarschrift had verzocht om vergoeding van de kosten voor de behandeling van het bezwaarschrift, had het dagelijks bestuur de kosten van de behandeling van bezwaar moeten vergoeden.
4.3.
De rechtbank heeft wat in 4.2.2 is overwogen niet onderkend. Dit betekent dat het hoger beroep in zoverre slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het nader besluit gegrond verklaren en dit besluit wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb vernietigen voor zover het de vergoeding van de kosten in bezwaar betreft.
5. Nu de beroepsgrond met betrekking tot de ingangsdatum van de bijstand niet slaagt, moet het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade worden afgewezen.
6. Aan appellant komt een vergoeding voor de kosten van de behandeling van het bezwaar toe, welke kosten worden begroot op € 495,-. Aanleiding bestaat voorts het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze worden begroot op € 495,- in beroep en € 990,- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het de vergoeding van de kosten in bezwaar
betreft;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 25 november 2015 voor zover
daarbij het verzoek tot vergoeding van de kosten van bezwaar is afgewezen;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt het dagelijks bestuur in de kosten van bezwaar, beroep en hoger beroep tot een
bedrag van € 1.980,-;
- bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en A.M. Overbeeke en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2017.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) L.V. van Donk

HD