14.3Naar het oordeel van de rechtbank geeft de eerste, ruim geformuleerde volzin in artikel 10, tiende lid, van de Wet BPM de bevoegdheid tot het stellen van de eis dat het motorrijtuig op een door verweerder aan te wijzen plaats en tijdstip moet worden getoond. Dat daarbij een termijn kan worden vastgesteld is, al gelet op het gebruik van het woord ‘voorts’ in de laatste volzin van dat lid, geen beperking, maar een aanvulling van de bevoegdheid nadere regels te stellen. Ook geeft de wettekst geen beperkingen aan, waaraan de te stellen nadere regels onderhevig zouden zijn (vgl. in dit verband artikel 19 van de Wet BPM, waar wél gesproken wordt over een 'nabij gelegen plaats'). Anders dan eiser acht de rechtbank de bepaling dat een auto moet worden getoond te Soesterberg ook proportioneel en vanuit het oogpunt van een doelmatige controle gerechtvaardigd. In hetgeen eiser in zijn beroepschrift ter zake van dit punt naar voren brengt ziet de rechtbank geen aanleiding anders te oordelen. Niet valt in te zien waarom eiser wel in staat is een auto vanuit het buitenland naar Nederland te (laten) transporteren, maar het vervolgens op onoverkomelijke bezwaren stuit de auto ter controle naar Soesterberg te (laten) transporteren. Het kan ook niet van verweerder worden verlangd dat hij binnen zes dagen alle motorrijtuigen waarvoor in Nederland BPM-aangifte is gedaan ter plaatse schouwt. Dat Domeinen onder omstandigheden ook auto's op locatie schouwt, doet daar niet aan af.
Artikel 8, achtste lid, van de Uitvoeringsregeling in strijd met het Europese recht?
15. Eiser heeft daarnaast aangevoerd dat artikel 8, achtste lid, van de Uitvoeringsregeling in strijd komt met de artikelen 28 en 110 van het VWEU.
16. Verweerder heeft deze stelling betwist.
17. De rechtbank verwerpt de stelling van eiser op dit punt. Naar het oordeel van de rechtbank brengt de regeling in artikel 8, achtste lid, van de Uitvoeringsregeling BPM niet met zich dat, in strijd met artikel 28 in verbinding met 110 van het VWEU, ter zake van auto’s uit andere lidstaten een hogere belasting wordt geheven dan ter zake van gelijksoortige binnenlandse auto’s.
De rechtbank overweegt in dit kader dat op grond van de jurisprudentie van het HvJ het Nederland is toegestaan om een in een andere lidstaat geregistreerde personenauto aan een eenmalige registratiebelasting te onderwerpen in gevallen waarin de auto hoofdzakelijk bestemd is voor duurzaam gebruik in eerstgenoemde lidstaat of daar aldus feitelijk duurzaam wordt gebruikt (vgl. HvJ 21 november 2013, C-302/12, X, V-N 2013/59.22, punten 24 tot en met 26). Naar het oordeel van de rechtbank hangt de controle op de heffing van BPM nauw samen met de heffing zelf en dient deze maatregel als onderdeel van de uitvoering van de heffing te worden gezien. De controlemaatregel dient immers alleen om vast te stellen of de BPM die op de ingevoerde auto drukt in lijn is met de BPM die drukt op een vergelijkbare auto op de binnenlandse markt. De maatregel is - mocht al sprake zijn van een belemmering - gerechtvaardigd en bovendien geschikt om de doelstelling te verwezenlijken en vanuit Europeesrechtelijk perspectief ook proportioneel. De rechtbank overweegt hierbij dat aannemelijk is geworden dat een verzoek om de auto fysiek te tonen normaliter slechts plaatsvindt bij aanzienlijke verschillen tussen de ongecorrigeerde handelsinkoopwaarde en de aangegeven waarde.
Artikel 8, achtste lid, Uitvoeringsregeling in strijd met het evenredigheidsbeginsel?
18. Eiser stelt dat de oproeping om de auto in Soesterberg te tonen, in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Het transport van de auto naar Soesterberg vergt een niet te veronachtzamen tijdsinvestering en brengt de nodige kosten met zich. Eiser heeft verweerder daarom uitgenodigd om de auto op locatie te bezichtigen, maar op dat aanbod is niet gereageerd. Andere belastingplichtigen zijn echter wel op hun woon- of vestigingsadres bezocht, aldus eiser. Eiser meent dan ook dat hij door deze gang van zaken onevenredig zwaar is belast. Eiser heeft tot slot bepleit dat verweerder een geobjectiveerd bedrag van
€ 525 aan hem dient te vergoeden, voor de kosten die hij heeft gemaakt om de auto in Soesterberg te laten onderzoeken.
19. Verweerder voert aan dat hij, wanneer in een aangifte voor de BPM een handelsinkoopwaarde wordt genoemd die sterk afwijkt van de handelsinkoopwaarde volgens de koerslijst, beslist dat een auto moet worden geïnspecteerd. Daarbij wordt niet gekeken naar (de hoedanigheid van) de aangever. Als verweerder Domeinen verzoekt onderzoek te doen, roept Domeinen belastingplichtigen in beginsel op om de auto in Soesterberg (of op een andere locatie van Domeinen) te tonen. Dit is alleen anders als van één belastingplichtige meerdere auto's moeten worden onderzocht. In dat geval doet Domeinen soms onderzoek op locatie. Dat kan ook het geval zijn als Domeinen meerdere onderzoeken heeft geclusterd. Volgens verweerder is het dan ook een risico van het vak dat eiser is opgeroepen om op locatie te verschijnen. Als er een aangifte voor de BPM wordt gedaan, waarbij gebruik wordt gemaakt van de tegenbewijsregeling, dan moet de Belastingdienst die aangifte nu eenmaal kunnen controleren. Tot slot is voor een vergoeding van (geobjectiveerde) kosten geen plaats, aldus verweerder.
20. De rechtbank is van oordeel dat eiser in de gegeven situatie onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het in strijd is met het evenredigheidsbeginsel dat Domeinen hem heeft gevraagd de auto in Soesterberg te tonen. De rechtbank heeft bij haar oordeel betrokken dat eiser slechts heeft gesteld dat hij in het kader van het tonen van de auto geconfronteerd is met een geobjectiveerde (en dus: bij benadering geschatte) kostenpost van € 525, zonder daarbij in te gaan op de specifieke feiten en omstandigheden van zijn geval. Verder heeft de rechtbank in ogenschouw genomen dat eiser de auto uiteindelijk wel in Soesterberg heeft getoond, zodat zulks kennelijk in ieder geval niet geheel onoverkomelijk is geweest.
Het voorgaande sluit naar het oordeel van de rechtbank overigens niet uit dat het in individuele gevallen voor belastingplichtigen onevenredig belastend kan zijn om een auto, ter zake waarvan aangifte voor de BPM is gedaan, op een locatie van Domeinen te tonen om controle van de aangifte door de Belastingdienst mogelijk te maken. De voor de belastingplichtige nadelige gevolgen van de oproep om naar Soesterberg te komen, moeten immers wel in verhouding staan tot het doel dat daarmee wordt gediend (vgl. artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)). Eiser heeft echter met het door hem gestelde niet aannemelijk gemaakt dat een dergelijke wanverhouding zich ten aanzien van hem heeft voorgedaan. Voor zover eiser heeft betoogd dat verweerder hem voormeld bedrag van € 525 dient te vergoeden, vat de rechtbank dat op als een verzoek om een proceskostenveroordeling in de zin van artikel 8:75 van de Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) en zal de rechtbank daarop hierna ingaan (zie overweging 29.4).
Deskundigheid, objectiviteit en onafhankelijk (van de hertaxatie) van Domeinen
21. Voor zover eiser heeft betoogd dat de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd, omdat - kort gezegd - Domeinen niet deskundig, objectief en onafhankelijk is, faalt deze beroepsgrond. Wat er ook zij van de expertise, objectiviteit en onafhankelijkheid van Domeinen, naar het oordeel van de rechtbank staat het verweerder vrij zijn standpunt te onderbouwen op een wijze die hem goeddunkt. Dat de keuze van verweerder eventueel consequenties heeft voor de bewijskracht van zijn stellingen komt daarbij geheel voor zijn risico, maar maakt deze keuze als zodanig niet op voorhand onzorgvuldig of onrechtmatig. Volgens de vrije bewijsleer oordeelt uiteindelijk de belastingrechter over het bijgebrachte bewijsmateriaal, aan wie de keuze, weging en waardering van het bewijsmateriaal is voorbehouden.
Omvang van de schade en de invloed daarvan op de handelsinkoopwaarde van de auto
22. Tussen partijen is niet in geschil dat de auto meer dan normale gebruiksschade heeft en
dat de herstelkosten hiervan de handelsinkoopwaarde nadelig beïnvloeden. Partijen
verschillen echter van mening over de hoogte van de kosten van herstel en over de mate
waarin deze kosten drukken op de handelsinkoopwaarde van de auto.
23. Eiser, op wie daarvoor de bewijslast rust (zie o.a. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van
opgetreden te repareren schade berekend op € 20.825 (inclusief BTW). Hij heeft daartoe een
gespecificeerde schadecalculatie overgelegd, uitgesplitst naar kosten van onderdelen,
arbeidsloon en plaat- spuitwerk en tevens foto’s overgelegd van de auto in beschadigde staat.
Eiser heeft er verder op gewezen dat de auto is ingezet voor de verhuur wat volgens hem
resulteert in extra kosten om de auto klaar te maken voor aflevering. Eiser heeft verder
primair bepleit dat - gelet op de leeftijd en het kilometrage - de handelsinkoopwaarde van de
auto daalt met 100% van het schadebedrag. Subsidiair meent eiser dat het € 250 kost om
de auto te ontdoen van de normale gebruikssporen en dat alleen dit bedrag in mindering kan
worden gebracht op het totale bedrag aan schade. Meer subsidiair stelt eiser dat ten minste
72% van het schadebedrag in mindering strekt op de handelsinkoopwaarde.
24. Verweerder heeft de door belanghebbende getaxeerde kosten van het herstel van de
schade gemotiveerd bestreden en de omvang van de schade op € 10.498 becijferd.
Verweerder heeft daarbij een veel lager uurloon gehanteerd en rekening gehouden met te
bedingen kortingen op materiaalkosten. Ter zitting heeft verweerder erkend dat in het bedrag
van € 10.498 - ten onrechte - geen BTW is begrepen (zie 2.1). Verweerder heeft verdedigd
dat de handelsinkoopwaarde van de auto met minimaal 72% van het bedrag aan schade daalt,
maar dat - onder omstandigheden - uitgegaan kan worden van een hoger percentage.