ECLI:NL:RBNNE:2017:4950

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
19 december 2017
Publicatiedatum
21 december 2017
Zaaknummer
AWB - 17 _ 4026
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening wegens gebrek aan spoedeisend belang bij woningsluiting

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op 20 december 2017 uitspraak gedaan op een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster, een eigenaar van een woning in Groningen, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de burgemeester om kamer twee van haar pand tijdelijk te sluiten op grond van artikel 174a van de Gemeentewet. Dit besluit was genomen naar aanleiding van illegale prostitutie door een minderjarige en eerdere sluiting van een andere kamer vanwege drugshandel.

Verzoekster verzocht om een voorlopige voorziening, omdat zij stelde dat zij in een financiële noodsituatie verkeerde door het verlies van huurinkomsten. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat verzoekster niet aannemelijk had gemaakt dat zij in een spoedeisende financiële noodsituatie verkeerde. De voorzieningenrechter wees erop dat verzoekster een inkomen had uit schoonmaakwerkzaamheden en dat zij, ondanks het verlies van huurinkomsten van kamer twee, nog steeds voldoende overhield na betaling van haar huur en hypotheeklasten.

De voorzieningenrechter concludeerde dat het verzoek om een voorlopige voorziening moest worden afgewezen, omdat er geen spoedeisend belang was. De beslissing op het bezwaar van verzoekster werd verwacht binnen een redelijke termijn, waardoor het niet noodzakelijk was om een voorlopige voorziening te treffen. De uitspraak werd gedaan door mr. P.G. Wijtsma, in aanwezigheid van griffier mr. M.A. Buikema, en er werd geen rechtsmiddel tegen deze uitspraak open gesteld.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 17/4026
uitspraak van de voorzieningenrechter van 20 december 2017 op het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoekster], te Groningen, verzoekster
(gemachtigde: mr. A.Z. van Braam),
en
de burgemeester van de gemeente Groningen, verweerder
(gemachtigden: H.J. Blaauw en M.L. Doek).

Procesverloop

Bij besluit van 6 oktober 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder besloten over te gaan tot een tijdelijke sluiting van kamer twee in het pand aan de [adres] te Groningen.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2017. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.1
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen het besluit bij de bestuursrechter beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
1.2
Ingevolge artikel 174a, eerste lid, van de Gemeentewet kan de burgemeester besluiten een woning, een niet voor het publiek toegankelijk lokaal of een bij die woning of dat lokaal behorend erf te sluiten, indien door gedragingen in de woning of het lokaal of op het erf de openbare orde rond de woning, het lokaal of het erf wordt verstoord.
1.3
Bij het primaire besluit heeft verweerder besloten over te gaan tot een tijdelijke sluiting van kamer twee in het pand aan de [adres] te Groningen voor een periode van 12 maanden, ingaande op 11 oktober 2017. Verweerder heeft aan het besluit ten grondslag gelegd dat op 13 september 2017 is geconstateerd dat vanuit de woning illegale prostitutie heeft plaatsgevonden door een minderjarige persoon. Daarnaast is kamer zes van hetzelfde pand afgelopen zomer al voor een periode van zes maanden gesloten vanwege de aanwezigheid van en/of handel in drugs. Gelet op het voorgaande heeft verweerder gebruik gemaakt van de bevoegdheid zoals neergelegd in artikel 174a van de Gemeentewet.
1.4
Op 3 november 2017 heeft verzoekster een bezwaarschrift ingediend. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Dat verzoek ligt ter beoordeling voor.
2.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het verzoek niet-ontvankelijk is. Het besluit is erop gericht dat kamer twee wordt gesloten met ingang van 11 oktober 2017. Het verzoek om een voorlopige voorziening had vóór 11 oktober 2017 moeten worden ingediend, aldus verweerder.
2.2
De voorzieningenrechter volgt het standpunt van verweerder niet. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat de omstandigheid dat kamer twee reeds is gesloten niet maakt dat verzoekster geen belang meer heeft bij een beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter kan immers de voorziening treffen dat het besluit van verweerder wordt geschorst. Het belang van verzoekster ziet op de duur van de sluiting, te weten een periode van 12 maanden, in welke periode zij geen huurpenningen kan ontvangen. Verder overweegt de voorzieningenrechter dat het bezwaar binnen de daartoe gestelde termijn is ingediend, zodat voldaan is aan het connexiteitsvereiste. De voorzieningenrechter acht het verzoek ontvankelijk.
3.1
De voorzieningenrechter ziet zich verder gesteld voor de vraag of verzoekster een spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening zoals bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
3.2
Verzoekster voert aan dat zij een spoedeisend belang heeft. Zij wijst in dit verband op haar financiële situatie. Zij heeft een inkomen van € 815,00 uit schoonmaakwerkzaamheden en zij betaalt een huur van € 500,00. Eiseres en haar ex-echtgenoot zijn beiden eigenaar van de woning aan de [adres] te Groningen. Zij verhuren die woning en de verhuur van zes kamers levert € 2.185,00 op. Deze huurinkomsten moet verzoekster delen met haar ex-echtgenoot. Voorts zijn de hypotheeklasten van de woning € 850,00. Verzoekster geeft aan dat zij de huurinkomsten van € 395,00 en € 385,00 van de verhuur van de twee kamers nodig heeft, omdat zij een inkomen heeft op een minimum niveau.
3.3
Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een spoedeisend belang. Naar de mening van verweerder wijst verzoekster ten onrechte op de omstandigheid dat zij van twee kamers geen huurinkomsten heeft. Verzoekster mist slechts de huurpenningen van kamer twee, nu kamer zes met ingang van 22 juni 2017 gedurende zes maanden is gesloten, zodat verzoekster vanaf 22 december 2017 kamer zes weer kan verhuren.
3.4
De voorzieningenrechter overweegt dat het enkele stellen van grote financiële problemen wordt beschouwd als een louter financieel belang dat niet spoedeisend is. Om een voorlopige voorziening op financiële gronden te rechtvaardigen zal verzoekster aannemelijk moeten maken dat zij in een financiële noodsituatie zal komen te verkeren. De voorzieningenrechter wijst in dit verband op een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 mei 2006 (ECLI:NL:RVS:2006:AX4378).
3.5
Gelet op dat wat verzoekster heeft aangevoerd is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in afwachting van de behandeling van het bezwaarschrift in een financiële noodsituatie komt te verkeren. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat verzoekster, gelet op haar financiële situatie zoals weergegeven onder rechtsoverweging 3.2, een inkomen heeft uit schoonmaakwerkzaamheden van € 815,00 plus de huuropbrengsten van zes kamers van
€ 1092,50 (€ 2185,00 :2). Verder dient verzoekster de huur van haar eigen woning te betalen ten bedrage van € 500,00 en dient zij € 425,00 (€ 850,00 : 2) aan hypotheeklasten te betalen. Verzoekster houdt € 982,50 over. De enkele omstandigheid dat verzoekster vanaf 22 juni 2017 de huuropbrengsten mist van kamer zes, te weten rond de € 200,00 (€ 400,00 : 2), en de huuropbrengst van kamer twee vanaf 11 oktober 2017, van eveneens rond de € 200,00, maakt naar het oordeel van de voorzieningenrechter, gelet op de door verzoekster gestelde inkomsten en lasten, niet dat zij in een noodsituatie komt te verkeren, zodanig dat op korte termijn een voorziening dient te worden getroffen.
3.6
In de enkele stelling van verzoekster ter zitting dat zij niet op korte termijn een nieuwe huurder voor kamer zes kan vinden, ziet de voorzieningenrechter geen aanknopingspunt voor het oordeel dat verzoekster aannemelijk heeft gemaakt dat zij in een financiële noodsituatie komt te verkeren.
3.7
De voorzieningenrechter betrekt bij zijn oordeel dat ter zitting is gebleken dat op 15 december 2017 een hoorzitting zal plaatsvinden en dat een beslissing op bezwaar, gelet op de in artikel 7:10 van de Awb gestelde termijn, binnenkort dan wel uiterlijk begin februari 2018 te verwachten valt. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat van verzoekster kan worden verwacht dat zij, gelet op haar financiële situatie, de uitkomst van de bezwaarprocedure afwacht.
3.8
De voorzieningenrechter concludeert dat het verzoek om een voorlopige voorziening moet worden afgewezen vanwege het ontbreken van een spoedeisend belang. Aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek komt de voorzieningenrechter niet toe.
4.1
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen reden.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.G. Wijtsma, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.A. Buikema, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 december 2017.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.