ECLI:NL:RBNNE:2017:4755

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
7 december 2017
Publicatiedatum
13 december 2017
Zaaknummer
LEE 17/3711
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belanghebbendheid van cliëntenraad in bestuursrechtelijke procedure inzake zorgverlening

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 7 december 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen de cliëntenraad van zorginstelling Meesterwerk (eiseres) en het college van burgemeester en wethouders van Zwolle (verweerder). De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres als belanghebbende kan worden aangemerkt bij het bestreden besluit van verweerder, waarin aan cliënten werd meegedeeld dat zij vanaf 1 juli 2017 geen ondersteuning en zorg meer konden inkopen bij Meesterwerk. De rechtbank oordeelde dat de brieven van 7 maart 2017, waarin deze mededeling werd gedaan, besluiten zijn in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat deze besluiten op zelfstandig rechtsgevolg zijn gericht. Dit betekent dat de rechtspositie van cliënten wezenlijk wordt gewijzigd, aangezien zij verplicht zijn om op zoek te gaan naar een andere zorgaanbieder. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd, omdat verweerder het bezwaar van eiseres ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij de gronden van bezwaar inhoudelijk moeten worden beoordeeld. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres en moet het betaalde griffierecht worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 17/3711

uitspraak van de meervoudige kamer van 7 december 2017 in de zaak tussen

[eiseres] , te [vestigingsplaats] , eiseres
(gemachtigde: mr. G.J.W. Pulles),
en
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle, verweerder
(gemachtigde: mr. V.A. Textor).

Procesverloop

Bij brieven van 7 maart 2017 heeft verweerder aan cliënten meegedeeld dat zij vanaf 1 juli 2017 geen ondersteuning en hulp meer kunnen inkopen bij zorgaanbieder Meesterwerk.
Bij besluit van 16 juni 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres en verweerder hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken LEE 17/3712, LEE 17/3760 en
LEE 17/3762, plaatsgevonden op 8 november 2017. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Tevens waren aanwezig [clienten]
. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en een aantal beleidsadviseurs in dienst van verweerder. De rechtbank heeft besloten om in deze zaken afzonderlijk uitspraak te doen.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij afzonderlijke beschikkingen heeft verweerder in het verleden aan de cliënten die door eiseres worden vertegenwoordigd, een maatwerkwerkvoorziening Beschermd wonen dan wel begeleiding op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) toegekend in de vorm van zorg in natura dan wel in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). Aan een aantal andere cliënten is een indicatie ‘diensten in en aan huis’ of ‘dagbesteding’ toegekend om ondersteuning te ontvangen in de thuissituatie. Meesterwerk, onderdeel van de Coöperatie Boer en Zorg, was een door verweerder gecontracteerde zorgaanbieder. De cliënten kregen ondersteuning en hulp van zorgaanbieder Meesterwerk via zorg in natura (zin) of via een pgb. Verweerder heeft de subsidie aan de Coöperatie Boer en Zorg met ingang van het jaar 2017 echter gedeeltelijk geweigerd omdat er volgens verweerder door Meesterwerk kwalitatief onvoldoende zorg wordt geleverd. Er is een plan van aanpak gemaakt om de cliënten van Meesterwerk naar andere aanbieders beschermd wonen toe te leiden.
1.2.
Verweerder heeft bij afzonderlijke brieven van 7 maart 2017 aan de cliënten meegedeeld dat zorgaanbieder Meesterwerk aan hen vanaf uiterlijk 1 juli 2017 geen ondersteuning en hulp meer mag bieden. Dit betekent volgens verweerder voor de betrokken cliënten dat zij met ingang van 1 juli 2017 geen ondersteuning en hulp meer kunnen ontvangen van Meesterwerk. Niet via zin en niet via een pgb. Verweerder geeft hierbij aan dat uit onderzoek naar Meesterwerk naar voren is gekomen dat de ondersteuning die Meesterwerk biedt niet aan de eisen voldoet die de gemeente Zwolle daaraan stelt. Het gaat daarbij om de kwaliteit en de omvang van de ondersteuning en hulp. Verweerder acht het van belang dat de cliënten de noodzakelijke ondersteuning kunnen blijven ontvangen, maar dan van een andere zorgaanbieder. In overleg met de cliënten zal verweerder ervoor zorgen dat zij de ondersteuning ontvangen die zij nodig hebben, ook na 1 juli 2017. De Centrale Toegang van de GGD IJsselland (die voor verweerder opvang en beschermd wonen in het kader van de Wmo 2015 uitvoert) zal contact opnemen met deze cliënten om te bespreken welke ondersteuningsbehoefte er is en naar welke zorgaanbieder de cliënt wil en kan overstappen, zodat de cliënten uiterlijk per 1 juli 2017 de ondersteuning en hulp krijgen van deze andere zorgaanbieder.
1.3.
Eiseres heeft, mede namens een groot aantal cliënten dat ieder voor zich ook in bezwaar komt, vervolgens bezwaar gemaakt tegen de brieven van 7 maart 2017. Bij het bezwaarschrift is een lijst met cliënten gevoegd. Op 6 juni 2017 heeft een telefonische hoorzitting plaatsgevonden, waarvan een verslag is opgemaakt.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de brieven van 7 maart 2017 niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de brieven van 7 maart 2017 geen besluiten zijn in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waartegen een rechtsmiddel openstaat. Met de brieven van 7 maart 2017 zijn geen zelfstandige rechtsgevolgen in het leven geroepen omdat het inkopen of ontvangen van hulp en ondersteuning bij Meesterwerk geen onderdeel uitmaakt van de aanspraak op een maatwerkvoorziening. In de beschikkingen met betrekking tot de aanspraak is dat ook niet opgenomen. Van ‘afgekeurde’ verantwoordingen van de kosten van Meesterwerk is geen sprake, waarbij verweerder van belang acht dat de eventuele rechtsgevolgen van het mogelijk niet goedkeuren van verantwoordingen van bestede pgb’en nog niet zijn ingetreden. Ook in zoverre zijn de brieven niet aan te merken als besluiten in vorenbedoelde zin. Van het bestreden besluit maken deel uit een schriftelijke reactie van 30 mei 2017 op het bezwaar van 13 april 2017 en de inhoud van een e-mailbericht van verweerder van 2 juni 2017.
3. Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Op de gronden die eiseres daartoe aanvoert, zal hierna worden ingegaan.
4. Verweerder ziet in hetgeen in de gronden van beroep is aangevoerd geen aanleiding voor wijziging van het bestreden besluit.
5. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
De rechtbank zal eerst de vraag beantwoorden of eiseres kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bij het bestreden besluit.
5.2.
Eiseres voert aan dat zij een rechtstreeks belang heeft bij het bestreden besluit en als belanghebbende dient te worden aangemerkt als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Daartoe stelt eiseres dat in de Werkwijze cliëntenraad Meesterwerk is opgenomen dat tot haar taakbeschrijving onder meer behoren het behartigen en bewaken van belangen en de toelating van cliënten en de beëindiging van de zorgverlening aan cliënten. De door de gemeente genomen besluiten hebben – indien zij hun beslag zouden krijgen – tot gevolg dat Meesterwerk zijn activiteiten in het kader van de Wmo 2015 geheel zal moeten staken en ook de zorgverlening aan alle Wmo-cliënten zal moeten staken. Voorts wijst eiseres erop dat de wettelijke taak van de cliëntenraad is neergelegd in de artikelen 2 tot en met 4 van de Wet Medezeggenschap Cliënten Zorginstellingen (WMCZ). Uit die artikelen volgt dat eiseres haar wettelijke taken alleen kan uitvoeren indien zij de mogelijkheid heeft om zelfstandig in rechte tegen besluiten op te treden. In dat verband verwijst eiseres naar uitspraken van de rechtbank Overijssel van 14 juni 2013 (ECLI:NL:RBOVE:2013:1176) en de rechtbank Alkmaar van 14 april 2008 (ECLI:NL:RBALK:2008:BD2801). Daarbij speelt volgens eiseres ook mee dat het bij haar optreden gaat om de kerndoelstellingen van Meesterwerk, te weten de zorgverlening aan cliënten als bedoeld in artikel 2 van de statuten van Meesterwerk.
5.3.
Verweerder stelt zich hierover op het standpunt dat eiseres niet als belanghebbende kan worden aangemerkt. De WMCZ geeft daarvoor niet de wettelijke bevoegdheid aan eiseres, althans niet het juridisch fundament, om namens de cliënten in rechte te procederen tegen door de gemeente genomen besluiten. Verweerder acht daarbij van belang dat er geen regeling door eiseres is opgesteld als bedoeld in artikel 2, derde lid, van de WMCZ, zodat het zelfs de vraag is of eiseres wel kan worden aangemerkt als cliëntenraad in de zin van de WMCZ. De in beroep ingezonden “Werkwijze cliëntenraad Meesterwerk” is volgens verweerder niet gelijk te stellen aan een regeling als bedoeld in de WMCZ. Het beroep van eiseres dient niet-ontvankelijk te worden verklaard, aldus verweerder ter zitting.
5.4.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
5.5.
Ingevolge hoofdstuk 12, getiteld ‘Cliëntenmedezeggenschap’, onder 1, neemt de vennootschap Meesterwerk B.V. de WMCZ in acht.
5.6.
In artikel 2, eerste lid, van de WMCZ is bepaald dat de zorgaanbieder voor elke door hem in stand gehouden instelling een cliëntenraad instelt, die binnen het kader van de doelstellingen van de instelling in het bijzonder de gemeenschappelijke belangen van de cliënten behartigt. Ingevolge het vierde lid van dit artikel regelt de cliëntenraad schriftelijk zijn werkwijze met inbegrip van zijn vertegenwoordiging in en buiten rechte.
5.7.
Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres als belanghebbende bij het bestreden besluit aan te merken. De rechtbank volgt eiseres in haar onder 5.2 naar voren gebrachte gemotiveerde argumenten en de door haar in dat verband aangehaalde jurisprudentie. Zij ziet, mede gelet op de ter zitting door de gemachtigde van eiseres gegeven toelichting, geen reden om daar anders over te oordelen. Daaraan wordt toegevoegd dat eiseres is ingesteld overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van de WMCZ, dat aldus dient te worden uitgelegd dat de behartiging door eiseres van de gemeenschappelijke belangen van de cliënten van de zorginstelling – in dit geval Meesterwerk – dient te worden geplaatst binnen het kader van de doelstellingen, zoals neergelegd in artikel 2.2 van de statuten van Meesterwerk, van de instelling. Daarbij dient te worden aangetekend dat ook uit de considerans van de WMCZ naar voren komt dat deze wet strekt ter bevordering van de medezeggenschap van de cliënten van uit de collectieve middelen gefinancierde instellingen op het terrein van de maatschappelijke zorg en gezondheidszorg en dat het derhalve gaat om aangelegenheden die spelen in de relatie tussen zorginstelling en cliënten. Blijkens haar werkwijze, gelezen in samenhang met de statuten van Meesterwerk, is het doel van eiseres op te komen voor de behartiging van de belangen van haar cliënten, zijnde natuurlijke personen. Nu de cliënten van eiseres er een groot belang bij hebben dat het inkopen van zorg bij Meesterwerk kan worden voortgezet, moet het ervoor worden gehouden dat eiseres de mogelijkheid dient te hebben voor dit belang van haar cliënten in rechte op te komen. Hieruit volgt dat het voeren van een procedure van eiseres tegen de brieven van verweerder van 7 maart 2017 waarbij is meegedeeld dat het inkopen van ondersteuning en hulp bij Meesterwerk vanaf 1 juli 2017 niet meer mogelijk is, tot vorenbedoelde doelstellingen kan worden gerekend omdat het belang van het verkrijgen van de benodigde ondersteuning en hulp in het geding is. De rechtbank hecht er daarbij nog aan op te merken dat verweerder in de bezwaarprocedure geen beletsel heeft gezien om eiseres als belanghebbende aan te merken. Dat, zoals verweerder ter zitting heeft betoogd, in de WMCZ niet de (wettelijke) bevoegdheid aan eiseres is gegeven om namens cliënten procedures te voeren tegen besluiten van de gemeente, leidt er niet toe dat eiseres niet als belanghebbende is aan te merken. Verweerder wordt verder niet gevolgd in het standpunt dat eiseres geen cliëntenraad is in de zin van de WMCZ omdat er geen regeling is opgesteld. Hiertoe overweegt de rechtbank dat uit de WMCZ geenszins volgt dat het opstellen van een regeling bepalend is voor de vraag of sprake is van een cliëntenraad als bedoeld in de WMCZ.
5.8.
Uit rechtsoverweging 5.7 volgt dat, nu eiseres belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, zij in haar beroep kan worden ontvangen.
6. Vervolgens ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of de onder 1.2 genoemde brieven van 7 maart 2017, waarbij aan cliënten is meegedeeld dat zij vanaf uiterlijk 1 juli 2017 geen ondersteuning en hulp meer kunnen inkopen bij Meesterwerk, besluiten zijn als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. In dat verband dient te worden beoordeeld wat het karakter is van de inhoud van de brieven van 7 maart 2017.
6.1.
Eiseres voert aan dat de brieven van 7 maart 2017 zijn aan te merken als besluiten in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, nu de inhoud van die brieven gericht is op zelfstandig rechtsgevolg. Daartoe stelt eiseres dat de brieven tot gevolg hebben dat voor alle cliënten zowel de aanspraak op de voor hen passende maatwerkvoorziening als het realiseren daarvan ingrijpend wijzigt, dan wel dat die voorziening geheel wordt beëindigd. Als gevolg van de brieven van 7 maart 2017 kunnen cliënten vanaf 1 juli 2017 niet langer passende zorg van Meesterwerk ontvangen en dat komt in strijd met artikel 2.3.5 van de Wmo 2015. Voorts wordt in bedoelde brieven gesproken van ingrijpende veranderingen in de bestaande situatie, alsmede van de (rechts)plicht die op de gemeente rust om daarop actie te ondernemen. Ook uit het handelen van verweerder na het versturen van de brieven van
7 maart 2017 blijkt dat door deze brieven de aanspraak en rechtspositie van cliënten worden gewijzigd. De Centrale Toegang heeft contact gezocht met alle cliënten om, conform de plichten die op de gemeente rusten in het kader van de Wmo 2015, een oplossing te vinden voor het wegvallen van de maatwerkvoorzieningen van de cliënten. De brieven van 7 maart 2017 zijn daarmee voor bezwaar en beroep vatbare besluiten.
6.2.
Verweerder stelt zich hierover op het standpunt dat de brieven van 7 maart 2017 een informerend karakter hebben, niet gericht zijn op enig (zelfstandig) rechtsgevolg en om die reden niet zijn aan te merken als besluiten in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Daartoe stelt verweerder dat de brieven geen wijziging teweegbrengen in de bestaande aanspraken en rechtspositie van cliënten, omdat zij hun recht blijven behouden op dezelfde zorg, hulp of ondersteuning voor wat betreft aard, duur en omvang op grond van de Wmo 2015, die aan hen bij individuele beschikkingen is bekendgemaakt. Voorts is geen sprake van ‘afgekeurde’ verantwoordingen van de kosten van Meesterwerk. Er is met de brieven van 7 maart 2017 alleen beoogd informatie te verstrekken dat het inkopen van hulp en ondersteuning vanaf 1 juli 2017 bij Meesterwerk niet meer mogelijk is. De eventuele rechtsgevolgen van het mogelijk niet goedkeuren van verantwoordingen van bestede pgb’en doen zich momenteel nog niet voor. De gemeente voldoet nog steeds aan haar compensatieplicht op grond van de Wmo 2015, omdat cliënten voor het verkrijgen van zorg terecht kunnen bij verschillende met de gemeente gecontracteerde aanbieders. De aan cliënten in het verleden toegekende maatwerkvoorziening wordt niet aangepast en zij kunnen de zorg blijven afnemen bij een gecontracteerde zorgaanbieder in de centrumgemeente Zwolle. Van verlies van aanspraken voor cliënten is geen sprake. Verweerder acht het bestreden besluit waarin het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk is verklaard juist.
6.3.
Van een ontvankelijk bezwaar kan eerst sprake zijn als het bezwaar is gericht tegen een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Daarin is bepaald dat onder een besluit wordt verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling, dat wil zeggen een handeling gericht op rechtsgevolg.
Een beslissing heeft rechtsgevolg indien zij er op gericht is een bevoegdheid, recht of verplichting voor één of meer anderen te doen ontstaan of teniet te doen, dan wel de juridische status van een persoon of een zaak vast te stellen.
6.4.
Op grond van artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015 verleent het college een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie voor zover de cliënt dit naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg, met behulp van andere personen uit het sociale netwerk dan wel met gebruik van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.
6.5.
In artikel 2.3.6, eerste lid, van de Wmo 2015 is bepaald dat – indien de cliënt dit wenst – het college hem een pgb verstrekt dat de cliënt in staat stelt de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, van derden te betrekken.
6.6.
De rechtbank begrijpt het door eiseres in beroep aangevoerde aldus dat zij beoogt te betogen dat de brieven van 7 maart 2017 op zelfstandig rechtsgevolg zijn gericht en om die reden besluiten behelzen in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Met eiseres – daarbij in aanmerking genomen de door de gemachtigde van eiseres ter zitting gegeven toelichting – is de rechtbank van oordeel dat de brieven van 7 maart 2017, gelet op de aard en strekking daarvan, zijn aan te merken als besluiten als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Daartoe overweegt de rechtbank dat de mededeling in die brieven voor cliënten betekent dat zij vanaf 1 juli 2017 geen ondersteuning en hulp meer kunnen krijgen van dan wel inkopen bij zorgaanbieder Meesterwerk. Dit betekent dat de brieven van
7 maart 2017 een wezenlijke wijziging teweegbrengen in de rechtspositie van cliënten, omdat er iets verandert in hun situatie, zodat de brieven daarmee op zelfstandig rechtsgevolg zijn gericht. Of cliënten kunnen de zorg niet (via zin) van Meesterwerk betrekken of (via een pgb) niet bij Meesterwerk inkopen. Daargelaten of de door Meesterwerk geleverde zorg aan de daarvoor gestelde eisen voldoet, is het directe rechtsgevolg van de inhoud van de mededeling in die brieven dat de cliënten vanaf 1 juli 2017 gehouden zijn op zoek te gaan naar een andere met de gemeente gecontracteerde zorgaanbieder. De Wmo 2015 beoogt maatwerk te bieden. Naar het oordeel van de rechtbank maakt de door de cliënten gewenste vorm van de zorg daarvan deel uit. Daargelaten de vraag of verweerder gehouden is om de door een cliënt gewenste vorm van zorg te accepteren, vooraf via goedkeuring van een zorgovereenkomst of achteraf na een verantwoording van het bestede budget, maakt de vraag welke vorm van zorg voor een belanghebbende het meest toegesneden is op de zorgvraag, onderdeel uit van een beoordeling op grond van de Wmo 2015 en heeft daarmee dus rechtsgevolg. De rechtbank tekent bij het voorgaande aan dat uit het eerste lid van artikel 2.3.6 van de Wmo 2015 voortvloeit dat het pgb dat aan de desbetreffende cliënten is verstrekt, hen in staat moet stellen de diensten die tot de maatwerkvoorziening behoren van derden te betrekken. Het uitgangspunt bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening is, zo staat op pagina 36 van de memorie van toelichting op de Wmo 2015 (TK, 2013-2014, 33 841, nr. 3) de keuzevrijheid van de betrokkene. Cliënten krijgen met het aan hen toegekende budget zelf de mogelijkheid te bepalen bij wie zij de diensten en andere maatregelen willen inkopen die tot de maatwerkvoorziening behoren. Nu cliënten door de mededeling in de brieven van 7 maart 2017 gehouden zijn over te stappen op een andere zorgaanbieder, worden zij daardoor in hun vrijheid voor wat betreft de keuze van een zorgaanbieder beperkt.
6.7.
Anders dan verweerder meent, is de rechtbank van oordeel dat de inhoud van de brieven van 7 maart 2017 niet slechts een mededeling van informatieve aard is. Dat, zoals verweerder stelt, cliënten aanspraak blijven behouden op de aan hen eerder toegekende maatwerkvoorziening, maakt niet dat de mededeling in de brieven van 7 maart 2017 enkel een informerende karakter heeft. Hoewel het te prijzen valt dat de Centrale Toegang GGD IJsselland zich inzet om cliënten zo goed mogelijk te ondersteunen bij het vinden van een andere zorgaanbieder, doet dat niet aan af aan het intreden van het rechtsgevolg voor cliënten en evenmin aan het besluitkarakter van de brieven van 7 maart 2017. Dit brengt mee dat eiseres, als zij het niet eens is met de inhoud van de brieven, hiertegen bezwaar kan maken, wat zij ook heeft gedaan.
6.8.
Uit wat onder rechtsoverwegingen 6.6 en 6.7 is overwogen volgt dat de brieven van
7 maart 2017 dienen te worden aangemerkt als besluiten die op rechtsgevolg zijn gericht. Verweerder heeft het bezwaar tegen deze besluiten dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
7. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep gegrond zal worden verklaard en dat de rechtbank het bestreden besluit zal vernietigen. Aansluitend dient te worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst moet worden gegeven. De rechtbank ziet geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien, omdat verweerder de gronden van bezwaar nog inhoudelijk dient te beoordelen. Verweerder zal daarom een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken na datum van verzending van deze uitspraak.
8. De rechtbank ziet geen aanleiding om ambtshalve op grond van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb een voorlopige voorziening voor eiseres te treffen. Dat verhoudt zich niet met haar positie als cliëntenraad. Daartoe is van belang dat het beroep alleen namens eiseres en niet namens afzonderlijke cliënten is ingediend.
9. Nu het beroep gegrond is, bestaat er aanleiding om verweerder met toepassing
van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten. De rechtbank heeft de kosten met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) in verband met juridische bijstand begroot op € 990,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en
1. punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).
10. Omdat het beroep gegrond wordt verklaard, bepaalt de rechtbank dat verweerder
het door eiseres betaalde griffierecht van € 168,- aan haar dient te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 990,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.G. Wijtsma, voorzitter, en mr. K. Wentholt en
mr. D.M. Schuiling, leden, in aanwezigheid van mr. E.A. Ruiter, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 december 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.