19.3Ten aanzien van de uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 1 november 2016 (ECLI:NL:GHARL:2016:8745), waar verweerder ter zitting op gewezen heeft en waarin hij een sterke gelijkenis met de onderhavige zaken ziet, overweegt de rechtbank als volgt. In deze zaak voor het Hof ging het om andersoortige uitgaven dan in de onderhavige zaken, waarvan was komen vast te staan dat deze voor een groot deel een onmiskenbaar privé-karakter hadden. Het ging onder meer om onverklaarbare harde geldopnames en overboekingen, betaling van de privé-hypotheek, vakanties, paardensport en online pokeren. Wat aard en omvang betreft verschillen deze posten naar het oordeel van de rechtbank van de hier in geschil zijnde correctieposten (zie de overwegingen hiervoor omtrent de bewijsnood en het gemengde karakter). Bovendien was een belangrijke stelling van de eiseres in de door het Hof berechte zaak, dat een aanzienlijk deel van de betwiste posten moest worden gezien als een beloning voor het werk dat haar partner voor de vennootschap had verricht. Het Hof heeft die stelling niet aannemelijk geacht en op grond van de ongeloofwaardigheid van die stelling de bewijslast omgekeerd. In de onderhavige zaken is van een dergelijke, ongeloofwaardig geachte alternatieve onderbouwing van de uitgaven echter geen sprake. 20. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank verweerder niet geslaagd in het van hem verlangde bewijs dat er uitdelingen hebben plaatsgevonden. Dat betekent dat er naar het oordeel van de rechtbank evenmin reden is om in de voorliggende zaken omkering van de bewijslast toe te passen.
21. Nu de rechtbank hiervoor in het kader van de beoordeling van de omkering van de bewijslast reeds heeft geoordeeld dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is geweest van bewuste bevoordelingen van eiser door [BV X] , zijn de navorderingsaanslagen ten onrechte opgelegd.
22. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen gegrond. De rechtbank heeft daarom de navorderingsaanslagen vernietigd.
23. Verweerder heeft ter zitting erkend dat in de uitspraken op bezwaar een bezwaarkostenvergoeding had moeten worden toegekend, maar dat dit niet gebeurd is. De rechtbank zal de bezwaarkostenvergoeding daarom alsnog vaststellen, nu vast is komen te staan dat eiser daar steeds tijdig om heeft verzocht. Daarbij gaat de rechtbank – zoals met partijen besproken ter zitting – voor de bezwaarfase uit van het bestaan van samenhang tussen zowel de belastingmiddelen (inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting) als tussen de jaren. De zaken waar deze uitspraak op ziet worden in de bezwaarfase dus als samenhangend beschouwd met de zaken met nummers 17/225, 17/226, 17/227 en 17/228, waarin eveneens vandaag uitspraak is gedaan.
24. Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht de proceskostenvergoeding voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase vast op € 738 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 246, vermenigvuldigd met een factor 1,5 vanwege de samenhang). De rechtbank zal per zaak 1/8e deel van dit bedrag (zijnde € 92,25) als proceskostenvergoeding toekennen.
25. De rechtbank veroordeelt verweerder eveneens in de door eiser gemaakte proceskosten in de beroepsfase. Naar het oordeel van de rechtbank is er in de beroepsfase sprake van samenhang tussen de jaren, en geen sprake van samenhang tussen de belastingmiddelen.
26. Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht de proceskostenvergoeding voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.485 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495, vermenigvuldigd met een factor 1,5 vanwege de samenhang tussen de jaren). De rechtbank zal per zaak 1/4e deel van dit bedrag (zijnde € 371,25) als proceskostenvergoeding toekennen.
Heffings- en belastingrente
27. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de beschikkingen heffingsrente en belastingrente. Omdat de met de beschikkingen heffingsrente en belastingrente samenhangende navorderingsaanslagen zijn vernietigd, heeft de rechtbank ook de beschikkingen heffingsrente en belastingrente vernietigd.
28. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen gegrond verklaard.
29. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond heeft verklaard, heeft de rechtbank bepaald dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
30. Partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om tegen de mondelinge uitspraak in hoger beroep te gaan op de hieronder omschreven wijze.
Deze uitspraak is op 23 november 2017 gedaan door mr. A. Heidekamp, rechter, in aanwezigheid van mr. J.P. Raateland, griffier. Hiervan is dit proces-verbaal opgemaakt. De beslissing is op voormelde datum in het openbaar uitgesproken, evenals de rechtsmiddelenverwijzing.
w,g, griffier w.g. rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: