ECLI:NL:RBNNE:2017:4060

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
18 oktober 2017
Publicatiedatum
26 oktober 2017
Zaaknummer
LEE 17-1098, 17-1547, 17-1548, 17-1558, 17-1560, 17-1564
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwen van appartementen op het Pythagorascomplex en de juridische implicaties van de omgevingsvergunning

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 18 oktober 2017 uitspraak gedaan in een geschil over de verlening van een omgevingsvergunning voor het bouwen van veertien appartementen op het Pythagorascomplex in Groningen. De vergunninghouder had op 25 april 2016 een aanvraag ingediend voor de omgevingsvergunning, die door het college van burgemeester en wethouders was verleend. De eisers, bestaande uit meerdere partijen, hebben bezwaar gemaakt tegen deze vergunning, omdat zij van mening waren dat het bouwplan in strijd was met het bestemmingsplan en de bijbehorende planvoorschriften. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig overwogen, waaronder de adviezen van de stadsbouwmeester en de bezwaarschriften van de eisers. Tijdens de zitting op 8 september 2017 zijn de eisers en de vergunninghouder verschenen, waarbij de eisers hun bezwaren hebben toegelicht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vergunninghouder de aanvraag voor de omgevingsvergunning had ingediend voor het bouwen van appartementen op een perceel waar voorheen garageboxen stonden. De rechtbank heeft geoordeeld dat de garageboxen niet als hoofdgebouw konden worden aangemerkt, waardoor de vergunning ten onrechte was verleend. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en het primaire besluit van 25 april 2016 herroepen. Tevens is de gemeente veroordeeld in de proceskosten van de eisers.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 17/1098, 17/1547, 17/1548, 17/1558, 17/1560 en 17/1564

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 oktober 2017 in de zaken tussen

1.a.[eiseres], te [plaats] ([adres]), eiseres sub 1.a.,

1.b. [eiser], te [plaats]
([adres]), eiser sub 1.b.,
(gemachtigde: mr. J.M. Smits),

1.c.[eiser], te [plaats] [adres]), eiser sub 1.c.,

1.d. [eiser], te [plaats]
([adres]), eiser sub 1.d.,
(gemachtigde: mr. D. Schilstra),
1.e. [eisers], te [plaats]
([adres]), eisers sub 1.e.,
(gemachtigde: mr. G.J. Hingstman),
1.f. [eisers], te [plaats]
([adres]), eisers sub 1.f.,

1.g.[eiser], te [plaats], eiser sub 1.f.,

hierna gezamenlijk te noemen: eisers,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen, verweerder,
(gemachtigde: H.K. de Jonge).
Als
derde-partijheeft aan het geding deelgenomen: [vergunninghouder], te [plaats], vergunning- houder.

Procesverloop

Bij primair besluit van 25 april 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder aan vergunning-houder een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van veertien appartementen op het perceel [adres] te Groningen, waarbij ontheffing is verleend op grond van artikel 2.5.30, vierde lid, van de Bouwverordening.
Bij besluit van 16 maart 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de afzonderlijke bezwaarschriften van eisers ongegrond verklaard en het primair besluit van 25 april 2016 onder een aanvullende motivering gehandhaafd.
Tegen dit besluit heeft eiseres beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld op de zitting van 8 september 2017.
Eiseres sub 1.a. en eiser sub 1.b. zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde.
Eiser sub 1.c. en eiser sub 1.d. zijn in persoon verschenen, bijgestaan door mr. G. Visser, kantoorgenoot van hun gemachtigde.
Eisers sub 1.e. en hun gemachtigde zijn niet verschenen.
Namens eisers sub 1.f. is [naam] verschenen.
Eiser sub 1.g. is in persoon verschenen, vergezeld door zijn echtgenote.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Als vergunninghouder is [naam] verschenen.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden

1. Bij haar oordeelsvorming betrekt de rechtbank de navolgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Vergunninghouder heeft op 7 oktober 2015 een aanvraag om omgevingsvergunning voor het realiseren van 14 appartementen op het perceel [adres] te Groningen bij verweerder ingediend.
De aanvraag heeft betrekking op de volgende activiteit:
- bouwen.
1.2.
Verweerder heeft het bouwplan ter advisering voorgelegd aan de stadsbouwmeester. In een advies van 9 december 2015 heeft de stadsbouwmeester aangegeven dat het bouwplan, getoetst aan de gemeentelijke welstandsnota en de aanbevelingen van het betreffende welstandsgebied, voldoet aan redelijke eisen van welstand.
In een nader advies van 7 oktober 2016 is de stadsbouwmeester ingegaan op de welstandscriteria. In voormeld advies heeft de stadsbouwmeester aangegeven dat de aanvraag een éénduidig, structurerend en logisch ontwerpidee heeft dat is afgestemd op de context van de bestaande situatie. De aanvraag is consequent uitgewerkt, het materiaalgebruik en de detaillering zijn helder en logisch en ondersteunen het ontwerpidee. Gelet hierop voldoet de aanvraag aan redelijke eisen van welstand.
1.3.
Bij primair besluit van 25 april 2016 heeft verweerder aan vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van 14 appartementen op het perceel [adres] te Groningen.
1.4.
Tegen dit besluit heeft eiser sub 1.c. bij brief van 24 mei 2016 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Tegen dit besluit heeft eiser sub 1.b. bij afzonderlijke brief van 27 mei 2016 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Tegen dit besluit heeft eiser sub 1.d. bij afzonderlijke brief van 27 mei 2016 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Tegen dit besluit heeft eiser sub 1.g. bij brief van 1 juni 2016 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend. Eiser sub 1.g. heeft de gronden van bezwaar bij brief van 16 juni 2016 ingediend.
Tegen dit besluit heeft eiseres sub 1.a. bij afzonderlijke brief van 3 juni 2016 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend. Eiseres sub 1.a. heeft bij brief van 5 juni 2016 de gronden van bezwaar aangevuld.
Tegen dit besluit hebben eisers sub 1.e. bij afzonderlijke brief van 3 juni 2016 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Tegen dit besluit hebben eisers sub 1.f. bij brief van 6 juni 2016 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
1.5.
Eisers hebben de bezwaarschriften mondeling toegelicht op een hoorzitting van
25 augustus 2016 van de commissie van advies voor de bezwaarschriften, algemene kamer, van de gemeente Groningen (hierna: de commissie). Een verslag van deze hoorzitting bevindt zich onder de gedingstukken.
Naar aanleiding van de hoorzitting heeft de commissie bij brief van 8 september 2016 nadere vragen gesteld aan verweerder.
Verweerder heeft bij brief van 11 november 2016 nadere informatie verstrekt naar aanleiding van de vragen van de commissie.
Eisers sub 1.f. hebben bij brief van 16 december 2016 een nadere reactie ingediend.
Eiseres sub 1.a. heeft bij brief van 29 januari 2017 en bij brief van 2 maart 2017 een nadere toelichting op het bezwaarschrift ingediend.
1.6.
Naar aanleiding van een bewonersbrief van 3 maart 2017, waarin aangegeven is dat binnenkort met de voorbereiding van de bouw op het binnenterrein zal worden gestart, hebben eiseres 1.a. en eiser sub 1.b. bij brief van 3 maart 2017 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek om voorlopige voorziening is geregistreerd onder het procedurenummer LEE 17/906.
1.7.
De commissie heeft verweerder bij brief van 7 maart 2017 geadviseerd om de bezwaarschriften van eisers ongegrond te verklaren en het primaire besluit van 25 april 2016 onder een aanvullende motivering in stand te laten.
1.8.
Onder overneming van het advies van de commissie heeft verweerder met het bestreden besluit de bezwaarschriften van eisers ongegrond verklaard en het primaire besluit van 25 april 2016 onder een aanvullende motivering gehandhaafd.
1.9.
Bij uitspraak van 30 maart 2017 heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.

Toepasselijke regelgeving

2. Ingevolge artikel 2.9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Crisis- en herstelwet (Chw) is deze van toepassing op de uitvoering van: projecten die geheel of hoofdzakelijk voorzien in de bouw van ten minste 12 en ten hoogste:
1. in geval van twee ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling: 2.000 nieuwe woningen, dan wel
2. in geval van één ontsluitingsweg: 1.500 nieuwe woningen.
2.1.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit is bepaald.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is het, voor zover thans van belang, verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo wordt de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, geweigerd, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening.
2.2.
Ingevolge het bestemmingsplan “Oranjebuurt/Noorderplantsoenbuurt” is aan het betreffende perceel de bestemming “wonen, archeologische waarde-2” toegekend.
Ingevolge artikel 11.1, onder a, van de planvoorschriften van dit bestemmingsplan zijn de voor “wonen” aangewezen gronden bestemd voor: wonen.
Ingevolge artikel 11.2.2, onder b, van de planvoorschriften van dit bestemmingsplan geldt voor het bouwen van hoofdgebouwen de volgende bepaling: de afstand tussen vrijstaande hoofdgebouwen en de zijdelingse perceelsgrens bedraagt minimaal 3 meter, tenzij de bestaande afstand minder bedraagt, in welk geval de bestaande afstand geldt.

Overwegingen

4.1.
Tussen partijen is in geschil of verweerder terecht en op juiste gronden aan vergunninghouder een omgevingsvergunning voor het bouwen van 14 appartementen op voormeld perceel te Groningen heeft verleend. Dienaangaande wordt als volgt overwogen.
4.2.
Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat het bouwplan in overeenstemming is met het vigerende bestemmingsplan. Ook voldoet het bouwen aan de eisen, zoals deze zijn opgenomen in de welstandsnota. Verweerder wijst erop dat de aanvraag getoetst is aan de van toepassing zijnde bepalingen uit het Bouwbesluit en de Bouwverordening. Hieraan wordt voldaan. Met betrekking tot de parkeerbehoefte wijst verweerder erop dat met ingang van 8 juni 2016 het bestemmingsplan “Facetherziening Parkeren” geldt. Verder wijst verweerder erop dat de Oranje-Noorderplantsoenwijk gerekend wordt tot de “Ringwijken”. Omdat de praktijk uitwijst dat parkeren op eigen terrein in de ringwijken vaak niet is op te lossen, wordt daarom in deze wijken bij een bouwplan met een maximale parkeerbehoefte van vijf parkeerplaatsen een standaardontheffing voor die vijf parkeerplaatsen verleend op grond van het parkeerbeleid. Volgens verweerder is bij het onderhavige bouwplan geen sprake van een behoefte van meer dan vijf parkeerplaatsen. Gelet hierop hoeft er naar de mening van verweerder dan ook niet voor parkeerplaatsen op eigen terrein te worden gezorgd.
4.3.
Eisers betogen dat het onderhavige bouwplan in strijd komt met artikel 11.2.2, aanhef en onder b, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan, aangezien uit de bouwtekeningen blijkt dat niet aan deze afstandseis wordt voldaan. In dit verband wijzen eisers erop dat de op de gronden aanwezige garageboxen niet noodzakelijk waren voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming, zodat de garageboxen niet onder de definitie van hoofdgebouw, als bedoeld in artikel 1.44 van de planvoorschriften vallen. In dit verband wijzen eisers erop dat de hoofdbestemming ter plaatse “wonen” is, met de nadere aanduiding “specifieke vorm van wonen – garagebox”. Onder verwijzing naar een uitspraak van 24 februari 2016 van de AbRvS, kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2016:572, zijn eisers van mening dat de garageboxen niet noodzakelijk zijn voor de verwezenlijking van de bestemming “wonen” op voormeld perceel. Dat op de verbeelding op het gedeelte van de voormalige garageboxen een bouwvlak is ingetekend met de functie-aanduiding “garagebox, dan wel opslag”, doet daaraan volgens eisers niet af, nu deze functieaanduiding de mogelijkheid biedt om ter plaatse een garagebox of opslag op te richten ten behoeve van de functie wonen. Hieruit volgt in de visie van eisers dat de voormalige garageboxen niet noodzakelijk zijn geweest om de bestemming te verwezenlijken. Naar de mening van eisers is het onderhavige bouwplan in strijd met de bouwregels van het bestemmingsplan en heeft verweerder de omgevingsvergunning vanwege deze reden ten onrechte niet geweigerd. Evenmin heeft verweerder een besluit tot afwijking van voormeld planvoorschrift genomen.
4.4.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat op de plek van de te bouwen appartementen voorheen garageboxen stonden. Naar de mening van verweerder betrof het op basis van het ter plaatse geldende bestemmingsplan zelfstandige garageboxen die ook als zodanig waren bestemd. Gezien deze bestemming is verweerder van mening dat de garageboxen aangemerkt dienen te worden als hoofdgebouwen. Ter zitting van de voorzieningenrechter heeft de gemachtigde van verweerder aan de hand van de plankaart aangegeven dat de gronden, waarop voorheen de garageboxen stonden, de bestemming “wonen”, met de nadere aanduiding “garageboxen”, hebben. Verweerder wijst erop dat de garageboxen op minder dan drie meter uit de perceelsgrens stonden. Hieruit volgt volgens verweerder dat de bestaande afstand geldt. Nu de appartementen op dezelfde afstand van de zijdelingse perceelsgrens worden gebouwd als de garageboxen is naar de mening van verweerder voldaan aan het bepaalde in artikel 11.2.2, onder b, van de planvoorschriften.
4.5.
Partijen worden verdeeld gehouden over de vraag of de voor het onderhavige bouwplan gesloopte bebouwing het recht inhield om de appartementen op de perceelgrenzen te bouwen. Op grond van artikel 11.2.2, onder b, kan daarvan slechts sprake zijn indien het bestaande hoofdgebouw ook op de perceelgrens stond.
4.5.1.
De rechtbank stelt voorop dat op voormeld perceel drie bouwvlakken liggen en drie bestemmingen rusten. Op één bouwvlak rust de bestemming “wonen”, met de nadere aanduiding “bedrijf” en op de andere twee bouwvlakken de bestemming “wonen”, met de nadere aanduiding “garageboxen”.
4.5.2.
De rechtbank overweegt dat het geprojecteerde bouwplan aan de zijde van de Stadhouderslaan niet overal geprojecteerd is op een bouwvlak voor de garageboxen. Er is weliswaar een nieuw bouwvlak gecreëerd voor deze appartementen maar voor het recht om op de perceelgrenzen te mogen bouwen zou er in ieder geval een bestaand bouwvlak moeten zijn geweest. Dat er feitelijk wel garageboxen hebben gestaan en deze wellicht krachtens overgangsrecht legaal aanwezig waren en dit wellicht een bouwrecht impliceerde, is door verweerder onvoldoende onderbouwd. De rechtbank zal het bestreden besluit om die reden wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, Awb vernietigen.
4.5.3.
De rechtbank overweegt voorts ten aanzien van de vraag of de garageboxen en het bedrijfsgebouw als hoofdgebouw kunnen worden aangemerkt als volgt. Ingevolge artikel 1.44 van de planvoorschriften van het bestemmingsplan wordt onder hoofdgebouw verstaan: gebouw, of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is. De rechtbank constateert dat op het perceel de bestemming wonen rust en dat drie bestaande bouwvlakken een eigen functie en daarmee een nadere bestemming hebben gekregen binnen de bestemming wonen. De rechtbank stelt vast dat de drie bebouwingsvolumes, respectievelijk de twee clusters garageboxen en het bedrijfsgebouw alle drie hoofdgebouw zouden hebben kunnen zijn nu ze noodzakelijk zijn voor de verwezenlijking van hun bestemming. De door eisers aangehaalde uitspraak van de AbRvS is in dit geval niet onverkort van toepassing. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat er, anders dan in de uitspraak van de AbRvS, in dit geval sprake is van een specifieke bestemmingsaanwijzing in de planvoorschriften van het bestemmingsplan. In zoverre slaagt de grond van eisers niet.
De planwetgever heeft in artikel 1.44 voorts uitdrukkelijk bepaald dat er bij meerdere gebouwen moet worden bepaald welke gelet op de bestemming het belangrijkst is. De rechtbank is van oordeel dat binnen de context van de bestemming en de dominante positie en functie van het bedrijfsgebouw op het perceel, dit als het hoofdgebouw moet worden aangemerkt. Dat betekent dat de garageboxen als bijgebouw moeten worden aangemerkt bij dit hoofdgebouw en het beroep van verweerder op artikel 11.2.2, onder b, faalt.
Uit het bovenstaande volgt dat het bedrijfsgebouw wel en de garageboxen niet als hoofdgebouw kunnen worden aangemerkt. Verweerder had daarom de vergunning niet op deze wijze kunnen verlenen. De rechtbank zal het besluit wegens strijd met artikel 11.2.2, onder b, van het bestemmingsplan, vernietigen.
4.6.
Door verweerder is aangevoerd dat bij de wijziging van het bestemmingsplan en de toevoeging van de bouwblokken voor appartementen op het perceel, bedoeld is om een eerder verleende vergunning in het bestemmingsplan op te nemen en dat daarmee ook bedoeld is om mogelijk te maken dat op de perceelgrens kan worden gebouwd. De rechtbank constateert dat het huidige bouwplan op belangrijke punten afwijkt van de eerder verleende vergunning en, in het midden latend of de toelichting juridisch leidend is, dat de daarin genoemde omgevingsvergunning niet volledig is opgenomen in het bestemmingsplan.
4.7.
Gelet op de voorgaande overwegingen komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder in strijd met artikel 11.2.2, onder b, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan omgevingsvergunning heeft verleend voor het onderhavige bouwplan. Om die reden is het beroep van eisers gegrond en komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. Verder ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en het primaire besluit van
25 april 2016 te herroepen.
5.1.
Aangezien de beroepen gegrond worden verklaard, ziet de rechtbank aanleiding verweerder ingevolge artikel 8:75 van de Awb in de proceskosten van eisers te veroordelen. Onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) kunnen de kosten van eiseres sub 1.a. en eiser sub 1.b. worden begroot op € 990,-- wegens verleende professionele rechtsbijstand. Onder toepassing van het Bpb kunnen de kosten van eiser sub 1.c. en eiser sub 1.d. worden begroot op € 990,-- wegens verleende professionele rechtsbijstand. Onder toepassing van het Bpb kunnen de kosten van eisers sub 1.e. worden begroot op € 495,-- wegens verleende professionele rechtsbijstand.
5.2.
Eiser sub 1.g. heeft verzocht verweerder te veroordelen in de proceskosten die hij redelijkerwijs heeft gemaakt. Daarbij heeft eiser sub 1.g. verzocht om vergoeding van verletkosten als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder d, van het Bpb, tot een bedrag van
€ 648,--. Uit de door eiser sub 1.g. bij het verzoek gegeven toelichting volgt dat de verletkosten € 648,-- bedragen vanwege het feit dat het bijwonen van de zitting op
8 september 2017, inclusief reisuren, een hele facturabele dag à € 95 per uur kost. Verder heeft eiser sub 1.g. verzocht om vergoeding van zijn reiskosten. Uit de door eiser sub 1.g. bij het verzoek gegeven toelichting volgt dat zijn reiskosten voor het bijwonen van de zitting op 1 maart 2017 in totaal € 80,64 bedragen.
5.3.1.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Bpb wordt voor een partij in verband met gemaakte verletkosten een tarief vastgesteld dat afhankelijk van de omstandigheden ligt tussen € 7,-- en € 81,-- per uur. Verletkosten zijn kosten van tijdverzuim door het vrijaf moeten nemen voor het bijwonen van een zitting. Als verletkosten komen slechts voor vergoeding in aanmerking de kosten van tijdsverzuim als gevolg van het bijwonen van de zitting en de heen- en terugreis (Nota van Toelichting, Stb. 1993, 763).
5.3.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser de hoogte van zijn verletkosten in dit geval voldoende onderbouwd met bescheiden en gegevens. Gelet hierop ziet de rechtbank aanleiding om de verletkosten van eiser vast te stellen tegen het maximumtarief van € 81,-- per uur voor in totaal 6 uren in verband met het bijwonen van de zitting op 8 september 2017.
5.3.3.
Gelet op artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van het Bpb worden de reiskosten van eiser sub 1.g. vastgesteld op € 45,52 (Apeldoorn – Groningen v.v.).
5.3.4.
Uit de rechtsoverwegingen 5.3.2. en 5.3.3. volgt dat het totaal van de voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten van eiser sub 1.g. door de rechtbank wordt vastgesteld op € 693,52.
6. De rechtbank ziet aanleiding om te bepalen dat verweerder het door eiseres sub 1.a. en eiser sub 1.b. betaalde griffierecht ad € 168,-- aan hen dient te vergoeden. Tevens ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat verweerder het door eiser sub 1.c. betaalde griffierecht ad € 168,-- aan hem dient te vergoeden. Verder ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat verweerder het door eiser sub 1.d. betaalde griffierecht ad € 168,-- aan hem dient te vergoeden. De rechtbank ziet aanleiding om te bepalen dat verweerder het door eisers sub 1.e. betaalde griffierecht ad € 168,-- aan hen dient te vergoeden. Tevens ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat verweerder het door eisers sub 1.f. betaalde griffierecht ad € 168,-- aan hen dient te vergoeden. Verder ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat verweerder het door eiser sub 1.g. betaalde griffierecht ad € 168,-- aan hem dient te vergoeden.
Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- voorziet zelf in de zaak en herroept het primaire besluit van 25 april 2016 van verweerder;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres sub 1.a. en eiser sub 1.b. ten bedrage van € 990,-- en bepaalt dat verweerder deze kosten aan hen dient te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser sub 1.c. en eiser sub 1.d. ten bedrage van € 990,-- en bepaalt dat verweerder deze kosten aan hen dient te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers sub 1.e. ten bedrage van
€ 495,-- en bepaalt dat verweerder deze kosten aan hen dient te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser sub 1.g. ten bedrage van
€ 693,52 en bepaalt dat verweerder deze kosten aan hem dient te vergoeden;
- draagt verweerder op het door eiseres sub 1.a. en eiser sub 1.b. betaalde griffierecht ad € 168,-- aan hen te vergoeden;
- draagt verweerder op het door eiser sub 1.c. betaalde griffierecht ad € 168,-- aan hem te vergoeden;
- draagt verweerder op het door eiser sub 1.d. betaalde griffierecht ad € 168,-- aan hem te vergoeden;
- draagt verweerder op het door eisers sub 1.e. betaalde griffierecht ad € 168,-- aan hen te vergoeden;
- draagt verweerder op het door eisers sub 1.f. betaalde griffierecht ad € 168,-- aan hen te vergoeden;
- draagt verweerder op het door eiser sub 1.g. betaalde griffierecht ad € 168,-- aan hem dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.L. Vucsán, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.L.A. van Kats als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 oktober 2017.
De griffier De rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Op het hoger beroep tegen deze uitspraak is de Crisis- en herstelwet van toepassing. Dit betekent dat in het beroepschrift de gronden van hoger beroep kenbaar moeten worden gemaakt. Na de genoemde termijn van zes weken kunnen de gronden niet meer worden aangevuld.
Afschrift verzonden op: