201600285/1/A1 en 201600285/2/A1.
Datum uitspraak: 24 februari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Zegge, gemeente Rucphen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 11 december 2015 in zaak nr. 15/4853 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rucphen.
Procesverloop
Bij besluit van 20 september 2013 heeft het college [appellant] op straffe van verbeurte van een dwangsom gelast om binnen twee maanden na verzending van dat besluit de op het perceel [locatie] te Zegge (hierna: het perceel) zonder omgevingsvergunning gebouwde bouwwerken te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 12 december 2013 heeft het college het besluit van 20 september 2013 gewijzigd en [appellant] gelast om binnen twee maanden de in dat besluit vermelde zonder omgevingsvergunning gebouwde bouwwerken alsmede het opgeslagen materiaal van het perceel te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 9 juni 2015 heeft het college het door [appellant] tegen de besluiten van 20 september 2013 en 12 december 2013 gemaakte bezwaar gegrond verklaard, met dien verstande dat het de beslissing tot handhavend optreden tegen de op het perceel zonder omgevingsvergunning gebouwde bebouwing heeft gehandhaafd en [appellant] heeft gelast om de bouwwerken binnen twaalf weken na verzending van dat besluit te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij uitspraak van 11 december 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. [appellant] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 28 januari 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.M. Breukers, en het college, vertegenwoordigd door M.W.C. Gijzen en M. Blom, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de vergunde schuur die op het perceel aanwezig is als een hoofdgebouw in de zin van artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) kan worden aangemerkt.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de voormelde schuur wordt gebruikt ten behoeve van opslag. Deze schuur kan volgens hem worden aangemerkt als een hoofdgebouw in de zin van artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Bor. De bouwwerken waarop de last onder dwangsom betrekking heeft, kunnen volgens [appellant] als bijbehorende bouwwerken in het achtererfgebied worden aangemerkt die ingevolge artikel 2, derde lid, van bijlage II van het Bor omgevingsvergunningvrij kunnen worden opgericht. [appellant] voert voorts aan dat uit artikel 5, tweede lid, van bijlage II van het Bor volgt dat ook een gebouw dat in het geheel niet beoogt de bestemming te verwezenlijken of daarmee in strijd is, als hoofdgebouw kan worden gekwalificeerd. Indien dat niet het geval is, zou volgens hem aan artikel 5, tweede lid, van bijlage II van het Bor geen betekenis toekomen.
3.1. Ten tijde van het besluit van 9 juni 2015 gold het bestemmingsplan "Buitengebied Rucphen 2012, 2e herziening". Ingevolge dat bestemmingsplan rustte op het perceel de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschappelijk" met de nadere aanduiding "opslag".
Ingevolge artikel 4.1, aanhef en onder a en r, van de planregels zijn gronden met deze bestemming bestemd voor onder meer agrarisch grondgebruik en, ter plaatste van de aanduiding "opslag", uitsluitend opslag ten behoeve van de agrarische functie.
Ingevolge artikel 4.2.1, voor zover hier van belang, mogen gebouwen uitsluitend binnen het op de kaart aangegeven bouwvlak worden opgericht ten behoeve van het ter plaatse gevestigde agrarisch bedrijf, met inachtneming van de op de kaart aangegeven aanduidingen en van de op de kaart ter plaatse van de aanduiding "maximum oppervlakte" aangegeven maximum oppervlakte, met dien verstande dat wanneer geen oppervlakte is aangeduid het bouwvlak in zijn geheel mag worden bebouwd.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Bor wordt in deze bijlage verstaan onder:
bijbehorend bouwwerk: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak.
hoofdgebouw: gebouw, of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder 3, is een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op een op de grond staand bijbehorend bouwwerk in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de in dat artikel onder a tot en met f, genoemde eisen.
Ingevolge artikel 5, tweede lid, zijn de artikelen 2 en 3 niet van toepassing op een activiteit die plaatsvindt in, aan, op of bij een bouwwerk dat in strijd met artikel 2.1 van de Wabo is gebouwd of wordt gebruikt.
3.2. Uit de omschrijving van de betekenis van de term bijbehorend bouwwerk in artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Bor volgt dat een bijbehorend bouwwerk wordt opgericht bij een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2013 (zaak nr. 201209179/1/A1) heeft de rechtbank terecht overwogen dat de door [appellant] bedoelde schuur niet als hoofdgebouw in de zin van artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Bor kan worden aangemerkt, zodat de bouwwerken waarop de last betrekking heeft reeds om die reden geen bijbehorende bouwwerken in achtererfgebied zijn en daarmee niet omgevingsvergunningvrij kunnen worden gebouwd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de schuur niet noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschappelijk" van het perceel. Dat op de verbeelding op het gedeelte van het perceel waar de schuur staat een bouwvlak is ingetekend met de functieaanduiding "opslag", geeft geen grond voor een ander oordeel, nu deze functieaanduiding de mogelijkheid biedt om ter plaatse een schuur op te richten voor opslagactiviteiten ten behoeve van de agrarische functie, maar een dergelijke schuur niet noodzakelijk is om de bestemming te verwezenlijken.
Het bepaalde in artikel 5, tweede lid, van bijlage II van het Bor leidt evenmin tot het oordeel dat de schuur als een hoofdgebouw moet worden aangemerkt, reeds omdat de artikelen 2 en 3 van bijlage II van het Bor niet alleen betrekking hebben op bijhorende bouwwerken bij hoofdgebouwen, maar ook op andersoortige bouwwerken.
Gelet hierop was het college bevoegd handhavend op te treden tegen de aanwezigheid van de bouwwerken op het perceel.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M. Duifhuizen, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Duifhuizen
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2016
724.