ECLI:NL:RBNNE:2017:396

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
9 februari 2017
Publicatiedatum
10 februari 2017
Zaaknummer
16/2794
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herzieningsverzoek inzake gewijzigde jurisprudentie en de gevolgen voor maandelijkse uitkeringen

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 9 februari 2017 uitspraak gedaan in een herzieningsverzoek van eiser, die woonachtig is in Groningen. Eiser had verzocht om herziening van eerdere besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Groningen, die zijn verzoek om herziening van besluiten had afgewezen. De rechtbank overweegt dat volgens vaste jurisprudentie gewijzigde jurisprudentie geen nieuw feit of gewijzigde omstandigheid is die tot herziening van een besluit moet leiden. Eiser betoogde dat een uitspraak van de Hoge Raad geen jurisprudentie is, maar de rechtbank weerlegt dit door te stellen dat uitspraken van de Hoge Raad wel degelijk als jurisprudentie moeten worden beschouwd.

Het proces begon met een besluit van 7 juni 2016, waarin het herzieningsverzoek van eiser werd afgewezen. Dit werd bevestigd in een bestreden besluit van 14 juli 2016. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, maar de rechtbank concludeert dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die aanleiding geven tot herziening. Eiser heeft ter zitting ook een inkomensverklaring overgelegd, maar de rechtbank oordeelt dat dit aspect pas in beroep naar voren is gebracht en dus niet in de eerdere besluitvorming kon worden meegenomen.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of schadevergoeding. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: 16/2794

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 februari 2017 in de zaak tussen

[naam], wonende te Groningen, eiser,
en
het college van burgemeester en wethouders van Groningen, verweerder
(gemachtigde: J. Scholte).

Procesverloop

Bij besluit van 7 juni 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om
een aantal besluiten te herzien afgewezen.
Bij besluit van 14 juli 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser
ongegrond verklaard.
Eiser heeft bij brief van 15 juli 2016 tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 26 juli 2016 een verweerschrift ingediend. Bij brief van
29 juli 2016 heeft eiser een reactie gegeven op het verweerschrift.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2017. Eiser is verschenen.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft bij brief van 23 mei 2016, door verweerder ontvangen op 31 mei 2016,
voor zover hier van belang, het volgende aan verweerder geschreven:
“Gelet op ECLI:NL:CRVB:2016:1717 en ECLI:NL:CRVB:2013:AM3202 verzoek ik om herziening wegens nova van de besluitvorming inzake de periode februari 2005 tot en met juli 2007 waarbij de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep ECLI:NL:CRVB:2010:BN6011 is. Ik heb moeten constateren dat uw besluitvorming niet in overeenstemming is met ECLI:NL:HR:2014:3068. (…) Daarnaast verzoek ik wegens nova namelijk ECLI:NL:HR:2014:3068 om herziening van de besluitvorming inzake in ieder geval mei 2008 tot en met heden en om schadeloosstelling inzake het ten onrechte overboeken van het vakantiegeld aan de deurwaarder (…).”
2. Verweerder heeft in het primaire besluit het herzieningsverzoek van eiser afgewezen,
omdat gewijzigde jurisprudentie geen nieuwe feit is, dat aanleiding is om terug te komen op eerdere besluitvorming. In het bestreden besluit heeft verweerder zijn standpunt gehandhaafd.
3. Eiser heeft ter zitting verduidelijkt dat zijn verzoek om herziening ziet op bedragen die verweerder van februari 2005 tot en met juli 2007 en na mei 2008 op zijn maandelijkse uitkering heeft ingehouden. Namens verweerder is ter zitting bevestigd dat verweerder het verzoek van eiser ook zo heeft opgevat.
3.1.
Eiser voert, voor zover hier van belang, aan dat gewijzigde jurisprudentie ook als
een nieuw feit moet worden aangemerkt. Daarnaast heeft eiser in beroep een inkomensverklaring overgelegd, waarmee hij wenst aan te tonen dat zijn inkomen beneden de beslagvrije voet ligt. Ten onrechte heeft verweerder hiermee geen rekening gehouden, aldus eiser.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
Eiser heeft ter onderbouwing van zijn herzieningsverzoek verwezen naar gewijzigde rechtspraak van de Hoge Raad (HR) en de Centrale Raad van Beroep (CRvB) met de kenmerken ECLI:NL:HR:2014:3068, ECLI:NL:CRVB:2016:1717 en ECLI:NL:CRVB:2013:AM3202, maar volgens vaste jurisprudentie is gewijzigde jurisprudentie geen nieuw feit of gewijzigde omstandigheid die tot herziening van een besluit moet leiden. De rechtbank volgt eiser niet in zijn ter zitting naar voren gebrachte betoog dat een uitspraak van de HR geen jurisprudentie is, omdat uitspraken van de HR afkomstig zijn van een hoger rechtscollege dan de rechtbank. De rechtbank overweegt dat een uitspraak van de HR jurisprudentie is en is van oordeel dat een dergelijke uitspraak dus geen novum kan zijn.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat uit de processtukken en uit hetgeen eiser ter zitting naar voren heeft gebracht niet blijkt waarom sprake zou zijn van een nieuw feit of een gewijzigde omstandigheid, die aanleiding zou kunnen zijn voor herziening van de maandelijkse inhoudingen.
4.2.
Voor zover eiser in beroep een inkomensverklaring heeft overgelegd en heeft betoogd dat verweerder hiermee rekening had moeten houden bij het bepalen van de beslagvrije voet op zijn uitkering, overweegt de rechtbank dat eiser dit aspect pas in beroep naar voren heeft gebracht. Verweerder heeft daarmee bij het nemen van het bestreden besluit geen rekening kunnen houden. De rechtbank laat dit onderdeel van het beroep dan ook buiten beschouwing.
5. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep ongegrond is.
6. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of een schadevergoeding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.G. Wijtsma, rechter, in aanwezigheid van mr. E.H. Pot, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 februari 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.