ECLI:NL:RBNNE:2017:3925

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
11 oktober 2017
Publicatiedatum
16 oktober 2017
Zaaknummer
AWB - 17 _ 2977
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurtoeslag en zelfstandige woning: beoordeling van de voorzieningenrechter

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op 11 oktober 2017 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van huurtoeslag. Verzoeker, die een garage huurt van zijn ouders, heeft tegen het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen geprotesteerd, waarin het voorschot huurtoeslag voor 2017 op € 0,- was vastgesteld. De Belastingdienst stelde dat verzoeker niet in aanmerking kwam voor huurtoeslag omdat hij geen zelfstandige woning huurde. Verzoeker voerde aan dat de garage als zelfstandige woning kan worden beschouwd, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat verzoeker niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat de gehuurde woning voldeed aan de eisen voor zelfstandige woonruimte. De voorzieningenrechter baseerde zijn oordeel op de Algemene wet bestuursrecht en de Wet op de huurtoeslag, en concludeerde dat de woning niet over de noodzakelijke voorzieningen beschikte die exclusief aan verzoeker toekwamen. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, en het beroep werd ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling of schadevergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 17/2977 en LEE 17/2992
uitspraak van de voorzieningenrechter van 11 oktober 2017 op het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker

en

de Belastingdienst/Toeslagen, verweerder

(gemachtigde: C.N.J van Groenensteijn).

Procesverloop

Bij besluit van 22 mei 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder het voorschot huurtoeslag voor 2017 vastgesteld op € 0,-.
Bij besluit van 28 augustus 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep staat bekend onder zaaknummer LEE 17/2992. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek staat bekend onder zaaknummer LEE 17/2977.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2017.
Verzoeker is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), kan, indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. De voorzieningenrechter acht de spoedeisendheid gegeven in deze zaak.
1.2
Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
2.1
De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.2
Eiser huurt van zijn ouders een tot woning verbouwde garage op het adres [adres] te [woonplaats] . Uit de Basisregistratie personen (Brp), voorheen de gemeentelijke basisregistratie personen (GBA), blijkt dat de woning niet is gesplitst en dat er één Brp-adres is. Op dit adres staat niet alleen verzoeker ingeschreven, maar ook zijn partner en zijn ouders.
2.3
Bij besluit van 22 mei 2017 heeft verweerder het voorschot huurtoeslag voor 2017 vastgesteld op € 0,-. Verweerder heeft aan dat besluit ten grondslag gelegd dat het gezamenlijke toetsinkomen van verzoeker, zijn partner en zijn ouders € 40.559,- bedraagt en daarmee te hoog is om voor huurtoeslag in aanmerking te komen.
2.4
Verzoeker heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft aangegeven dat sprake is van een zelfstandige woning. Desgevraagd heeft verzoeker aanvullende gegevens aan verweerder doen toekomen, waaronder een modelovereenkomst huur. Hieruit volgt, voorzover hier van belang, dat de garage is ingericht als woonkamer plus keuken en dat zich boven een slaapkamer, een douche en een wc bevinden. Voorts blijkt dat sprake is van medegebruik van de douche/badkamer, tuin, keuken en wc en dat verzoeker daarvoor een aparte prijs betaalt. Verder blijkt dat verzoeker gebruikt maakt van de voorzieningen gas, elektra en water, een wasmachine en van de voorziening eten en drinken. Voor de huur betaalt verzoeker € 300,- per maand, voor de voorzieningen betaalt verzoeker € 200,- per maand.
2.5
Bij besluit van 28 augustus 2017 heeft verweerder het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard. Verweerder heeft aan dit besluit onder meer ten grondslag gelegd dat verzoeker een zelfstandige woonruimte dient te huren. Dit betekent dat de woning een eigen toegangsdeur moet hebben, die verzoeker van buiten en binnen op slot kan doen. Verder moet de woning een eigen woon(slaap)kamer, een eigen keuken met aanrecht, aan- en afvoer voor water, een aansluitpunt voor een kooktoestel en een eigen toilet met waterspoeling hebben. Dat wat verzoeker heeft overgelegd is onvoldoende om aannemelijk te achten dat verzoeker een zelfstandig deel van de woning huurt. Verzoeker heeft in 2017 geen recht op huurtoeslag, aldus het bestreden besluit.
3.1
Ingevolge artikel 1 van de Wht op de huurtoeslag wordt onder een woning verstaan: een gebouwde onroerende zaak voor zover deze als zelfstandige woonruimte, onvrije etage dan wel andere onzelfstandige woonruimte is verhuurd.
3.2
Ingevolge artikel 11, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wht wordt een huurtoeslag slechts toegekend voor de huur van een woning die een zelfstandige woonruimte of een onvrije etage is.
3.3
In artikel 234 van het BW wordt onder zelfstandige woning verstaan de woning welke een eigen toegang heeft en welke de bewoner kan bewonen zonder daarbij afhankelijk te zijn van wezenlijke voorzieningen buiten de woning.
4.1
De voorzieningenrechter ziet zich gesteld voor de vraag of verweerder het voorschot huurtoeslag voor 2017 terecht heeft vastgesteld op € 0,-, omdat verzoeker geen zelfstandige woning als bedoeld in de Wht huurt.
4.2
Verzoeker voert aan dat sprake is van een zelfstandige woning. Hij heeft ter onderbouwing van zijn stelling foto’s van de woning overgelegd. Onder verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 27 december 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BY73480) voert verzoeker verder aan dat verweerder ten onrechte het ontbreken van een GBA splitsing aan de weigering ten grondslag heeft gelegd.
4.3
De voorzieningenrechter oordeelt als volgt. Uit vaste jurisprudentie van de AbRS (onder meer de uitspraak van 3 februari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:245) volgt dat verweerder er in beginsel van uit mag gaan dat op één Brp-adres één zelfstandige woning is gelegen en dat hij degenen die op hetzelfde Brp-adres zijn ingeschreven, met uitzondering van de onderhuurder en degenen die behoren tot diens huishouden, mag aanmerken als medebewoners die behoren tot hetzelfde huishouden als de aanvrager van huurtoeslag. Het is aan de aanvrager om aan te tonen dat op één Brp-adres meer zelfstandige woningen zijn gelegen door bewijsstukken over te leggen waaruit blijkt dat de gehuurde woning beschikt over een eigen toegang en wezenlijke voorzieningen die niet met andere bewoners op hetzelfde adres worden gedeeld. Voorts dient de huurder aan te tonen dat degene die de Belastingdienst/Toeslagen als medebewoner heeft aangemerkt niet tot zijn huishouden behoort of heeft behoord.
4.4
Voor de uitleg van het begrip zelfstandige woonruimte in de Wht moet aansluiting worden gezocht bij de definitie ervan in artikel 7:234 van het BW. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II 1978/79, 14 249, nr. 6, p. 2) blijkt, dat het vereiste dat er geen afhankelijkheid mag zijn van voorzieningen buiten de woning onder andere wil zeggen dat de woning moet zijn voorzien van een keuken, toilet en wasruimte. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 mei 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA0658), moet het gebruik van deze voorzieningen exclusief aan de huurder toekomen.
4.5
De voorzieningenrechter stelt vast dat uit de Brp blijkt dat de woning aan De [adres] te [woonplaats] niet is gesplitst en dat er één Brp-adres is. Dit is tussen partijen niet in geschil.
4.6
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat verzoeker niet heeft aangetoond dat op het Brp-adres meer zelfstandige woningen zijn gelegen, nu verzoeker niet heeft aangetoond dat de door verzoeker gehuurde woning beschikt over een douche en wc die exclusief aan hem (en zijn partner) toekomt. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat verzoeker heeft aangegeven dat in het woonhuisgedeelte van de ouders op een etage, die buiten de garageruimte is gelegen, zich een douche en de wc bevindt. Deze zijn vanuit de (garage)woning via een deur naar de woning van verzoekers ouders via een daar gelegen trapopgang te bereiken. Verzoeker en zijn partner gebruiken deze douche en wc. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoeker niet aangetoond, dat het gebruik van deze voorzieningen exclusief aan hem en aan zijn partner toekomt. In dit verband acht de voorzieningenrechter van belang dat in het huurcontract is opgenomen dat sprake is van medegebruik van de douche/badkamer, tuin, keuken en wc en dat verzoeker daarvoor een aparte prijs betaalt. Verder acht de voorzieningenrechter van belang dat verzoeker ter zitting niet heeft weersproken dat de douche en wc op de hoger gelegen verdieping niet kunnen worden afgesloten en niet exclusief voor hem en zijn partner bereikbaar zijn. Het betoog van verzoeker ter zitting dat met “medegebruik” in het huurcontract is bedoeld aan te geven dat alleen hij en zijn partner medegebruik mogen maken van de wc en douche van de ouders, maar dat de ouders geen medegebruik hebben van de douche en de wc op de hoger gelegen verdieping, volgt de voorzieningenrechter gelet op het vooroverwogene dan ook niet.
4.7
De voorzieningenrechter concludeert dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat verzoeker niet heeft aangetoond dat de door verzoeker gehuurde woning beschikt over een douche en een wc die exclusief aan hem toekomt. Reeds gelet hierop heeft verzoeker niet aangetoond dat op één Brp-adres meer zelfstandige woningen zijn gelegen. Uit het voorgaande volgt dat verweerder het voorschot huurtoeslag voor 2017 terecht heeft vastgesteld op € 0,- omdat niet voldaan wordt aan artikel 11, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wht.
5.1
Uit het voorgaande en hetgeen partijen ter zitting hebben verklaard volgt dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan beoordeling van de hoofdzaak. De voorzieningenrechter ziet daarom aanleiding om met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk op het beroep te beslissen. Het beroep is ongegrond.
5.2
Nu het beroep ongegrond dient te worden verklaard, wordt het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.
5.3
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
5.4
Omdat geen sprake is van een onrechtmatig besluit, bestaat er ook geen recht op een schadevergoeding als bedoeld in titel 8.4 van de Awb. Het verzoek om toekenning van schadevergoeding wordt afgewezen.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M. Visser, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van M.A. Buikema, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 oktober 2017.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen de uitspraak in het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.
Tegen de uitspraak in de bodemzaak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.