ECLI:NL:RVS:2016:245

Raad van State

Datum uitspraak
3 februari 2016
Publicatiedatum
3 februari 2016
Zaaknummer
201504417/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Kramer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep huurtoeslag en zelfstandige woonruimte

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin het beroep tegen een besluit van de Belastingdienst/Toeslagen werd afgewezen. Het besluit van 23 oktober 2012, waarbij het voorschot huurtoeslag over 2012 op nihil werd gesteld, is de kern van het geschil. De Belastingdienst/Toeslagen stelde dat de woning van [appellant] niet als zelfstandige woonruimte kon worden aangemerkt, en dat er meerdere personen op hetzelfde adres stonden ingeschreven, wat het gezamenlijke toetsingsinkomen te hoog maakte voor huurtoeslag. De rechtbank verklaarde het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk en het beroep tegen het besluit van 23 oktober 2014 ongegrond.

Tijdens de zitting op 11 januari 2016 werd [appellant] vertegenwoordigd door mr. P.J. de Bruin, terwijl de Belastingdienst/Toeslagen werd vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken. [appellant] voerde aan dat hij wel degelijk huurder was en dat de zelfstandigheid van zijn woonruimte eerder was erkend in een procedure bij de rechtbank Dordrecht. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde echter dat [appellant] niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat zijn woning een zelfstandige woonruimte was.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht had afgezien van het horen van [appellant], omdat er geen bewijs was dat zijn bezwaren konden leiden tot een andersluidend besluit. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201504417/1/A2.
Datum uitspraak: 3 februari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 april 2015 in zaak nr. 14/2107 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 23 oktober 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellant] verleende voorschot huurtoeslag over 2012 op nihil gesteld.
Bij besluit van 10 maart 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
Bij besluit van 23 oktober 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het besluit van 10 maart 2014 ingetrokken en vervangen, waarbij de dienst het bezwaar wederom kennelijk ongegrond heeft verklaard. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.
Bij uitspraak van 24 april 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep tegen het besluit van 10 maart 2014 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het besluit van 23 oktober 2014 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 januari 2016, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. P.J. de Bruin, advocaat te Rotterdam, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, werkzaam aldaar, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op 5 augustus 2012 heeft [appellant] huurtoeslag aangevraagd. Bij besluit van 21 september 2012 is aan hem voor het berekeningsjaar 2012 een voorschot huurtoeslag verleend van € 3.531,00 voor de woning op het adres [locatie] te [plaats].
2. Aan het besluit van 23 oktober 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen primair ten grondslag gelegd dat de woning op het toeslagadres niet is aan te merken als zelfstandige woonruimte. Voor zover de woning wel als zelfstandige woonruimte zou moeten worden aangemerkt, heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich subsidiair op het standpunt gesteld dat op hetzelfde adres meerdere personen in de basisregistratie personen (hierna: BRP) staan ingeschreven waardoor het gezamenlijke toetsingsinkomen te hoog is voor huurtoeslag. Voorts heeft de Belastingdienst/Toeslagen daaraan ten grondslag gelegd dat [appellant] als directeur van [verhuurder] invloed kon uitoefenen op de huurprijs van zijn woonruimte en reeds daarom geen aanspraak bestaat op huurtoeslag.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot huurtoeslag terecht op nihil heeft gesteld. Daartoe voert hij aan dat de zelfstandigheid van zijn toenmalige woonruimte reeds in het kader van de huurtoeslag over het jaar 2011 aan de orde is geweest in een procedure bij de rechtbank Dordrecht. Die rechtbank heeft zijn beroep in een uitspraak van 11 december 2012 gegrond verklaard, omdat hij ten onrechte door de Belastingdienst/Toeslagen niet in de gelegenheid was gesteld om op een hoorzitting zijn bezwaar toe te lichten. Volgens [appellant] heeft de ter zitting bij de rechtbank Dordrecht gegeven toelichting dat hij over een zelfstandige woonruimte beschikte met een eigen afsluitbare voordeur aan de straat en met eigen kook-, sanitair-, woon- en slaapvoorzieningen, daartoe de doorslag gegeven. Ten tijde van de schouw door de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst in 2013 was de situatie door een verbouwing veranderd.
Voorts voert hij aan dat hij wel degelijk huurder was in de zin van de Wht. Hij had geen invloed op de huurprijs, omdat hij geen aandeelhouder was van beheerder [verhuurder]. Zijn moeder was eigenaar van de vennootschap en zij bepaalde het beleid. Hij was als directeur verantwoordelijk voor het sluiten van huurovereenkomsten conform het door zijn moeder vastgestelde beleid, het verwerven van objecten voor de verhuur, het onderhouden van de in de beheer zijnde objecten en het innen van huur. Als huurder van de woning betaalde hij eenzelfde marktconforme huur als elke andere persoon die de woning zou huren. Hij voert voorts nog aan dat de gestelde medebewoners niet in zijn woning, maar in een andere woning woonden.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraken van
27 december 2012 in zaak nrs. 201204442/1/A2 en 201204853/1/A2 en van 11 februari 2015 in zaak nr. 201406813/1/A2; www.raadvanstate.nl) mag de Belastingdienst/Toeslagen er in beginsel van uitgaan dat op één BRP-adres één zelfstandige woning is gelegen en degenen die op hetzelfde BRP-adres zijn ingeschreven, met uitzondering van de onderhuurder en degenen die behoren tot diens huishouden, mag aanmerken als medebewoners die behoren tot hetzelfde huishouden als de aanvrager van huurtoeslag. Het is aan de aanvrager om aan te tonen dat op één BRP-adres meer zelfstandige woningen zijn gelegen door bewijsstukken over te leggen waaruit blijkt dat de gehuurde woning beschikt over een eigen toegang en wezenlijke voorzieningen die niet met andere bewoners op hetzelfde adres worden gedeeld. Voorts dient de huurder aan te tonen dat degene die de Belastingdienst/Toeslagen als medebewoner heeft aangemerkt niet tot zijn huishouden behoort of heeft behoord.
[appellant] heeft, zoals rechtbank in de onderhavige zaak terecht heeft geoordeeld, niet met bewijsstukken aangetoond dat de door hem gehuurde woning een zelfstandige woonruimte betrof. Anders dan [appellant] heeft betoogd, heeft de rechtbank Dordrecht in de uitspraak van 11 december 2012 een oordeel gegeven over de beroepsgrond dat hij ten onrechte niet in bezwaar is gehoord en wat betreft de kwestie van de zelfstandigheid van de woonruimte het heeft gelaten bij de overweging dat [appellant] ter zitting gemotiveerd heeft uiteengezet dat hij dat kan aantonen maar zonder over dat laatste als rechtbank te oordelen.
3.2. Uit het voorgaande volgt dat [appellant] geen aanspraak had op huurtoeslag. Reeds daarom behoeven de beroepsgronden dat hij huurder was en dat hij geen invloed had op de huurprijs niet meer te worden behandeld. Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de Belastingdienst/Toeslagen de hoorplicht heeft geschonden door hem ten onrechte niet in de gelegenheid te stellen om op een hoorzitting zijn bezwaar toe te lichten.
4.1. De rechtbank heeft terecht verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 24 april 2013 in zaak nr. 201202458/1/A2 en 201202462/1/A2 (www.raadvanstate.nl), waarin is overwogen dat van het horen kan worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit.
Nu [appellant] geen bewijsstukken heeft overgelegd om aannemelijk te maken dat hij een zelfstandige woonruimte bewoonde, is de rechtbank terecht tot de slotsom gekomen dat de Belastingdienst/Toeslagen mocht afzien van het horen van [appellant].
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J. Kramer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Rijsdijk, griffier.
w.g. Kramer w.g. Rijsdijk
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2016
705.