ECLI:NL:RBNNE:2017:3311

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
28 augustus 2017
Publicatiedatum
28 augustus 2017
Zaaknummer
LEE - 16 _ 3969
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering en toetsing van de medische beoordeling door de bestuursrechter

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 28 augustus 2017 uitspraak gedaan over de beëindiging van de Ziektewet (ZW) uitkering van eiser, die per 11 juli 2016 was stopgezet door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Eiser, die zich ziek had gemeld met psychische en fysieke klachten, was eerder als minder dan 35% arbeidsongeschikt beoordeeld. De rechtbank heeft de besluitvorming van het Uwv getoetst aan de hand van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 30 juni 2017, waarin de zorgvuldigheid van de medische beoordeling door verzekeringsartsen werd benadrukt. De rechtbank concludeerde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de rapporten van de verzekeringsartsen. Eiser had voldoende gelegenheid gekregen om zijn medische gegevens in te brengen, en er was geen sprake van schending van het beginsel van 'equality of arms'. De rechtbank oordeelde dat de beperkingen van eiser niet waren onderschat en dat de arbeidsdeskundige voldoende onderbouwing had gegeven voor de geschiktheid van de functie van wikkelaar. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en de rechtbank bevestigde dat het besluit van het Uwv om de ZW-uitkering te beëindigen op een deugdelijke medische en arbeidskundige grondslag berustte.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 16/3969

uitspraak van de meervoudige kamer van 28 augustus 2017 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.J. Achterveld),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv),verweerder
(gemachtigde: A.B. Froentjes).

Procesverloop

Bij besluit van 4 juli 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de uitkering van eiser op grond van de Ziektewet (ZW) per 11 juli 2016 beëindigd.
Bij besluit van 8 september 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep, voorzien van gronden, ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend, voorzien van een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 november 2016.
Eiser heeft de gronden van beroep nader aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2017. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.1.
Eiser is laatstelijk werkzaam geweest als vrachtwagenchauffeur. Op 30 maart 2011 heeft eiser zich ziek gemeld met psychische klachten als gevolg van een TIA in 2010. In het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is eiser na medisch en arbeidskundig onderzoek bij besluit van 19 maart 2013 met ingang van 27 maart 2013 voor minder dan 35% arbeidsongeschikt bevonden. Eiser werd met zijn beperkingen in staat geacht de functies monteur kozijnen, kisten en pallets, meteropnemer, productiemedewerker papier, karton en drukkerij en de reservefunctie wikkelaar te vervullen. Het besluit van
19 maart 2013 is bij besluit op bezwaar van 17 oktober 2013 onherroepelijk geworden door ongegrondverklaring van het bezwaar.
1.2.
Eiser heeft zich per 24 september 2014 (toegenomen) ziek gemeld met cardiale en psychische klachten, depressiviteit, darmklachten en alcoholabusus. Eiser is door de bedrijfsarts per 4 mei 2015 weer arbeidsgeschikt geacht in het kader van de ZW.
1.3.
Op 29 juli 2015 heeft eiser zich (toegenomen) ziek gemeld wegens onder meer depressieve klachten en pijn op de borst. In dat kader is een rapportage ZW opgemaakt, waarin als diagnose is gesteld: overige ischemische hartziekte, niertumor, depressieve episode, verhoogde bloeddruk en diabetes mellitus. Vervolgens zijn door de verzekeringsarts meerdere rapporten ‘Vervolg spreekuur ZW onderzoek’ opgesteld.
1.4.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft op 10 mei 2016 een verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 10 mei 2016 geconcludeerd dat eiser ongeschikt is tot verrichten van zijn eigen arbeid als bedoeld in artikel 19 van de ZW. De beperkingen van eiser zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 mei 2016. Op basis van deze FML heeft de arbeidsdeskundige eiser geschikt bevonden voor één van de eerder in het kader van de WIA-beoordeling geduide functies, te weten de functie Samensteller elektronische apparatuur/wikkelaar (SBC-code 267050). Vervolgens heeft verweerder bij het primaire besluit vastgesteld dat eiser per 11 juli 2016 (datum in geding) geen recht meer heeft op ziekengeld.
1.5.
Naar aanleiding van het tegen dit besluit gerichte bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkens haar rapport van 29 augustus 2016 dossierstudie verricht, de hoorzitting bijgewoond en de door eiser in bezwaar overgelegde medische informatie bestudeerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het advies van de primaire verzekeringsarts en de beperkingen, zoals door hem in de FML vastgelegd, onderschreven. Zij concludeert in haar rapport dat er geen aanleiding is van het standpunt van de primaire verzekeringsarts af te wijken. Dit heeft geleid tot het onder “Procesverloop” genomen bestreden besluit.
2. Het bestreden besluit berust op het standpunt van verweerder dat eiser in staat moet worden geacht één van de per einde wachttijd in het kader van de WIA-beoordeling geduide functies, namelijk die van wikkelaar, te verrichten en dat eiser vanaf 11 juli 2016 niet meer in aanmerking komt voor een ZW-uitkering. Dit besluit is gebaseerd op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 augustus 2016.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Op de (aanvullende) gronden die eiser daartoe aanvoert, zal hierna worden ingegaan.
4. Verweerder handhaaft in het verweerschrift, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 november 2016, zijn in het bestreden besluit neergelegde standpunt.
5. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Onder “zijn arbeid” als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de ZW wordt verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA (zie onder meer de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 15 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1035).
5.2.
In het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Sb) is de methode vastgelegd waarmee verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen van verweerder tot hun oordeelsvorming komen.
5.3.
Voor de beoordeling van het in het bestreden besluit door verweerder ingenomen standpunt, acht de rechtbank het volgende van belang. In de uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) uitgangspunten voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen geformuleerd. Daarbij heeft de CRvB erop gewezen dat, met inachtneming van de door artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) getrokken grenzen, die toetsing wordt bepaald door de gronden die een betrokkene aanvoert tegen de medische onderbouwing van de besluitvorming en het (medisch) bewijs dat een betrokkene in dat verband aanvoert.
5.4.
Toegespitst op de onderhavige zaak betekent dit dat in lijn met de onder 5.3 genoemde uitspraak van de CRvB als uitgangspunt dient te gelden een beoordeling in drie stappen door de bestuursrechter. De eerste stap betreft de beoordeling van de zorgvuldigheid van de besluitvorming van verweerder. De tweede stap ziet op de beoordeling van de equality of arms en de derde stap is een inhoudelijke (medische en arbeidskundige) beoordeling. Hiertoe verwijst de rechtbank, kortheidshalve, naar de overwegingen onder 4.2.4 tot en met 7.1 van vorenbedoelde uitspraak van de CRvB. De rechtbank zal hieronder op vorenbedoelde stappen afzonderlijk ingaan, met inachtneming wat daartegen door eiser is ingebracht.
Stap 1: De zorgvuldigheid van de besluitvorming
6. Eiser voert aan dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. Daartoe stelt eiser dat de verzekeringsartsen geen medische informatie hebben opgevraagd bij de behandelend sector. Verder stelt eiser dat geen objectieve beoordeling van zijn medische situatie door de verzekeringsartsen heeft plaatsgevonden.
6.1.
Verweerder stelt zich hierover op het standpunt dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Er ligt volgens verweerder een uitgebreid primair medisch oordeel. De door eiser in bezwaar ingebrachte medische informatie is in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep meegenomen en beoordeeld. Verweerder wijst er daarbij op dat de eisers gemachtigde heeft afgezien van een hoorzitting.
6.2.
De rechtbank overweegt dat de vereisten waaraan de besluitvorming van verweerder moet voldoen voortvloeien uit de artikelen 3:2 en 3:9 van de Awb. Volgens artikel 3:2 van de Awb moet het bestuursorgaan bij de voorbereiding de nodige kennis omtrent de relevante feiten en af te wegen belangen vergaren. Volgens artikel 3:9 van de Awb dient, indien een besluit berust op een onderzoek naar feiten en gedragingen dat door een adviseur is verricht, het bestuursorgaan zich ervan te vergewissen dat dit onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Voorts zijn in het kader van de vereisten waaraan de besluitvorming van verweerder moet voldoen van belang de artikelen 2 tot en met 4 van het Sb, waarin de methode is vastgelegd waarmee verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen van verweerder tot hun oordeelsvorming komen. Deze vereisten brengen met zich dat de rapporten van de verzekeringsartsen van verweerder moeten zijn gebaseerd op een zorgvuldig onderzoek en dat zij ook deugdelijk gemotiveerd, inzichtelijk en consistent moeten zijn.
6.3.
De rechtbank is van oordeel dat de verzekeringsartsen een zorgvuldig medisch onderzoek hebben verricht en dat de in dat kader opgestelde rapporten ten aanzien van de klachten en beperkingen consistent en inzichtelijk zijn gemotiveerd. Daarbij is van belang dat de verzekeringsarts eiser op zijn spreekuur van 10 mei 2016 heeft gezien en zowel lichamelijk als psychisch heeft onderzocht. Hij heeft daarnaast zijn eerdere rapporten van
1 september 2015, 19 oktober 2015, 7 december 2015 en 8 februari 2016 en de in het dossier aanwezige medische informatie samengevat weergegeven in zijn rapport van 10 mei 2016. De stelling van eiser dat de verzekeringsarts ten onrechte geen informatie heeft opgevraagd bij de behandelend sector, terwijl zijn onderzoeken nog niet waren afgerond, slaagt niet. Daarvoor is van belang dat in het rapport van 8 februari 2016 is vermeld dat eiser aan de verzekeringsarts heeft verteld dat hij voor onderzoek naar de cardioloog is geweest vanwege pijn op de borst en dat bij MRI-onderzoek geen ernstige afwijking werd vastgesteld en dat bij bloedonderzoek geen afwijkende waarden zijn gevonden. De verzekeringsarts heeft terecht geen aanleiding gezien om (aanvullende) medische informatie op te vragen bij de behandelend sector, omdat hij ten tijde van het onderzoek een goed beeld had van de medische situatie van eiser. Daar komt bij dat de verzekeringsarts in zijn rapport van 4 juli 2016 op overtuigende wijze heeft beargumenteerd dat er geen wezenlijke verandering is ten aanzien van de op 10 mei 2016 vastgestelde klachten en afwijkingen. Voorts is van belang dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de dossiergegevens heeft bestudeerd, dat zij kennis heeft genomen van de aanwezige medische informatie en deze kenbaar bij haar beoordeling heeft betrokken. Niet gebleken is dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van eiser op de datum in geding. Anders dan eiser meent, is de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 29 augustus 2016 gemotiveerd ingegaan op de door eiser aangevoerde bezwaren. In het aanvullend rapport van 1 november 2016 heeft zij vermeld dat de primaire verzekeringsarts de resultaten van de ondergane onderzoeken heeft vernomen van eiser en dat daaruit is gebleken dat er geen duidelijke toename is van de cardiale afwijkingen en dat de longklachten reageren op de puf. Het standpunt van eiser dat de beoordeling door de verzekeringsartsen voor een groot gedeelte subjectief is geweest wordt niet ondersteund door de inhoud van de rapporten. De beroepsgrond dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet zorgvuldig is geweest, slaagt niet.
Stap 2: Equality of arms
7. Eiser voert aan dat hij ter weerlegging van de rapporten van de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) geen medische informatie heeft kunnen inbrengen. Daartoe stelt eiser dat de behandelend cardioloog geen medische informatie heeft willen geven. Eiser verkeert om die reden in bewijsnood om medisch bewijs in het geding te kunnen brengen.
7.1.
Verweerder stelt zich hierover op het standpunt dat het beginsel van equality of arms niet is geschonden, omdat eiser de gelegenheid heeft gehad om medische gegevens in te brengen.
7.2.
De rechtbank overweegt dat uit de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, Korošec),
17 november 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1117DEC002627512, Spycher),
3 mei 2016 (ECLI:CE:ECHR:2016:0503JUD000718311, Letinčić) en 23 mei 2017 (ECLI:CE:ECHR:2017:0523JUD005693513, Zovko), blijkt dat de kern van het beginsel van de equality of arms erin is gelegen dat slechts als er evenwicht bestaat tussen partijen met betrekking tot de mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen, de bestuursrechter in staat is een onafhankelijk en onpartijdig oordeel te geven. Indien op grond van de gegevens wordt vastgesteld dat geen equality of arms tussen verweerder en de betrokkene bestaat, zal de bestuursrechter moeten waarborgen dat dit evenwicht wordt hersteld. De betrokkene kan bijvoorbeeld alsnog de gelegenheid krijgen om (medische) gegevens in te brengen of in de gelegenheid gesteld worden om zelf een deskundige in te schakelen. De rechtbank wijst daarvoor naar rechtsoverweging 6.1 van de onder 5.3 genoemde uitspraak van de CRvB.
7.3.
Niet in geschil is dat de taak van de verzekeringsartsen is gelegen in het uitbrengen van een medisch rapport ten behoeve van verweerder. Aan rapporten van de verzekeringsartsen wordt door verweerder in de besluitvorming in zijn algemeenheid doorslaggevend gewicht toegekend. De omstandigheid dat de verzekeringsartsen in dienst zijn van verweerder kan twijfel oproepen aan de onpartijdigheid (vergelijk punt 54 van het arrest Korošec en punt 62 van het arrest Letinčić). Nu eiser niet, zoals verweerder, over een deskundige kan beschikken, verkeert hij in beginsel niet in een gelijke positie in de procedure. Uit de onder 7.2 genoemde arresten Korošec, Letinčić, Spycher en Zovko vloeit voort dat het de taak van de bestuursrechter is om zo nodig compensatie te bieden indien een partij niet in een gelijke positie verkeert ten opzichte van de wederpartij.
7.4.
De onder 7 aangedragen beroepsgrond ziet op de vraag of er in de beroepsfase evenwicht tussen verweerder en eiser heeft bestaan met betrekking tot de mogelijkheid bewijsmateriaal (lees: medische gegevens) aan te dragen over de mate van de voor eiser op de datum in geding, 11 juli 2016, in aanmerking te nemen beperkingen.
7.5.
De rechtbank is van oordeel dat eiser voldoende ruimte en gelegenheid heeft gekregen om in de bezwaar- en beroepsfase medische gegevens (van zijn behandelaars) in te dienen om de rapporten van de verzekeringsartsen te weerspreken dan wel om zijn standpunt te onderbouwen dat zijn beperkingen zijn onderschat. Daarbij is van belang dat eiser in de bezwaarfase een huisartsenjournaal heeft ingezonden, waarmee bij de beoordeling kenbaar rekening is gehouden. In beroep heeft eiser – met behoud van het recht aanvullende medische informatie in geding te brengen – geen nadere medische gegevens meer ingediend en heeft hij ermee volstaan te verwijzen naar hetgeen in bezwaar naar voren is gebracht. Gelet hierop is van een schending van het beginsel van equality of arms geen sprake. De rechtbank volgt niet het standpunt van eiser dat sprake is van bewijsnood en daarmee van een schending van het beginsel van equality of arms omdat de cardioloog geen medische informatie wilde verstrekken. Het standpunt van eiser is immers niet met een verklaring van de cardioloog onderbouwd. Het lag op de weg van eiser om de behandelend cardioloog te vragen om een schriftelijke verklaring op te stellen dat hij niet bereid is medische informatie te verstrekken. Niet gebleken is dat eiser dat niet heeft kunnen doen. De stelling van eiser dat hij niet over de financiële middelen beschikt om zelf een medisch deskundige in te schakelen, kan daarom niet slagen.
Stap 3: Inhoudelijke beoordeling
8. Eiser voert aan dat zijn medische beperkingen door verweerder zijn onderschat. Hij is van mening dat hij meer beperkt is dan met de FML van 11 mei 2016 tot uitdrukking is gebracht. Gelet op de veelheid aan klachten van eiser had een urenbeperking in de FML moeten worden opgenomen.
8.1.
Verweerder stelt zich hierover, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 november 2016, op het standpunt dat er bij gebreke aan nieuwe medische feiten geen aanleiding bestaat eiser meer beperkt te achten en dat er evenmin reden is om een urenbeperking in de FML op te nemen.
8.2.
De rechtbank is van oordeel dat er geen aanwijzingen zijn dat de verzekeringsartsen van verweerder de belastbaarheid van eiser onjuist hebben ingeschat dan wel dat de beperkingen niet goed zijn weergegeven in de FML van 11 mei 2016. Uit de rapporten is niet gebleken dat de verzekeringsartsen klachten of relevante (medische) informatie hebben gemist. De verzekeringsarts bezwaar en beroep was op de hoogte van de klachten van eiser. Er is geen reden aan te nemen dat zij de hiermee verband houdende (objectiveerbare) beperkingen heeft onderschat. Daarbij is van belang dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 29 augustus 2016 heeft beargumenteerd dat in de FML rekening is gehouden met de iets verslechterde belastbaarheid van eiser, dat eiser ruim beperkt is geacht gezien de atypische klachten op de borst en dat bij het cardiologisch onderzoek geen duidelijke afwijkingen werden gevonden waar behandeling voor moest worden aangepast. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in reactie op de beroepsgronden in haar nader rapport van 1 november 2016 geconcludeerd dat vanwege het ontbreken van nieuwe medische feiten er geen aanleiding is om op medische gronden een ander standpunt in te nemen. Er zijn geen aanknopingspunten om deze inzichtelijke en naar behoren gemotiveerde beschouwing van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Door eiser zijn in beroep geen nieuwe medische gegevens ingebracht die aanleiding geven voor een andersluidend oordeel. Ook hetgeen overigens namens eiser ter zitting naar voren is gebracht vormt geen aanknopingspunt voor het oordeel dat zijn belastbaarheid (op de datum in geding) is onderschat.
8.3.
Over het door eiser ingenomen standpunt dat een urenbeperking had moeten worden aangenomen, onderschrijft de rechtbank het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals neergelegd in de rapporten van 29 augustus 2016 en 1 november 2016. In die rapporten heeft zij beargumenteerd aangegeven dat geen sprake is van een ernstig psychiatrisch ziektebeeld, een verminderde longfunctie of een cardiologisch beeld op grond waarvan een verminderde belastbaarheid in uren noodzakelijk is en dat bij de onderzoeken naar de klachten van eiser niet een evidente toename van de ziekte of nieuwe ziekte is geobjectiveerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarmee navolgbaar en overtuigend uiteengezet waarom zij geen aanleiding heeft gezien om een urenbeperking aan te nemen.
8.4.
Uit hetgeen onder 8.2 en 8.3 is overwogen, dient te worden geconcludeerd dat wat eiser in beroep heeft aangevoerd onvoldoende is voor twijfel aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Hieruit volgt dat onvoldoende aanknopingspunten bestaan voor het benoemen van een onafhankelijke deskundige. De rechtbank kan immers pas tot benoeming van een deskundige overgaan als er sprake is van gerede twijfel aan de (inhoud van de) rapporten van de verzekeringsartsen. Daarbij is van belang dat eiser – zoals onder 7.5 reeds is overwogen – voldoende de mogelijkheid heeft gekregen om het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te betwisten. De enkele omstandigheid dat eiser het niet eens is met de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, is eveneens onvoldoende om een onafhankelijke medisch deskundige te benoemen.
9. Ten aanzien van de juistheid van de arbeidskundige beoordeling overweegt de rechtbank het volgende. Uitgaande van de juistheid van de FML, moet eiser in medisch opzicht in staat worden geacht de functie van wikkelaar – gegeven de daarin voorkomende belasting – te vervullen. In het arbeidskundig rapport van 13 mei 2016 heeft de arbeidsdeskundige voldoende zorgvuldig en inzichtelijk onderbouwd waarom de functie wikkelaar voor eiser geschikt is. Er zijn geen aanknopingspunten voor twijfel aan het standpunt van de arbeidsdeskundige. Eisers stelling dat de functie van wikkelaar wegens zijn beperkingen niet geschikt is, slaagt niet.
10. Gelet op het voorgaande berust het bestreden besluit op een deugdelijke medische en arbeidskundige grondslag. Dat leidt tot de conclusie dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat eiser per 11 juli 2016 geen recht meer had op een ZW-uitkering.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.G. Wijtsma, voorzitter, mr. H. van der Werff en
mr. H. Pieffers, leden, in aanwezigheid van mr. E.A. Ruiter, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 augustus 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.