ECLI:NL:RBNNE:2017:2700

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
13 juli 2017
Publicatiedatum
20 juli 2017
Zaaknummer
5838444 AR VERZ 17-41
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzegging arbeidsovereenkomst zonder rechtsgrond en verzoek om billijke vergoeding

In deze zaak heeft de werknemer, die sinds 1984 in dienst was bij de werkgever, verzocht om een billijke vergoeding, een transitievergoeding en een vergoeding wegens onregelmatige opzegging. De werknemer was werkzaam als projectleider en had te maken met ernstige gezondheidsproblemen, waaronder alvleesklierkanker en non-hodgkin. De werkgever heeft de arbeidsovereenkomst opgezegd via een handgeschreven briefje, wat door de werknemer als een onrechtmatige opzegging werd beschouwd. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de opzegging zonder rechtsgrond was en dat de werknemer recht had op een billijke vergoeding van € 25.000,00, een transitievergoeding van € 41.505,50 en een vergoeding wegens onregelmatige opzegging van € 3.778,56. De werkgever werd ook veroordeeld tot betaling van de proceskosten. De zaak betreft de rechtsgeldigheid van de opzegging en de daaruit voortvloeiende financiële claims van de werknemer.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Locatie Groningen
zaak-/rolnummer.: 5838444 AR VERZ 17-41
beschikking van de kantonrechter d.d. 13 juli 2017
inzake
[naam] ,
wonende te [woonplaats] ,
werknemer, verzoekende partij,
gemachtigde: mr. A.A. Kootstra,
tegen
[naam],
gevestigd te Groningen,
werkgever, verwerende partij,
gemachtigde: mr. J.S. Özsaran.
Partijen zullen hierna de werknemer en de werkgever worden genoemd.

1.Het procesverloop

1.1.
De werknemer heeft bij verzoekschrift van 24 maart 2017 verzocht om de werkgever te veroordelen tot betaling aan de werknemer van een billijke vergoeding, een transitievergoeding en een vergoeding wegens onregelmatige opzegging, vermeerderd met wettelijke verhoging en rente. Daarnaast heeft de werknemer nog een nevenverzoek met betrekking tot verlofuren en achterstallig loon wegens verkeerde inschaling ingediend.
1.2.
De werkgever heeft op 22 mei 2017 een verweerschrift ingediend, alsook een voorwaardelijk verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van artikel 7:669 lid 2 sub g dan wel sub h BW.
1.3.
Op 30 mei 2017 heeft een zitting plaatsgevonden. De gemachtigde van de werknemer heeft pleitaantekeningen overgelegd en deze voorgedragen.
De griffier heeft aantekeningen gemaakt van hetgeen partijen ter toelichting op hun standpunten naar voren hebben gebracht.

2.De feiten

2.1.
De werkgever is een architectenbureau dat zich toelegt op het ontwerpen en uitvoeren van projecten in nieuwbouw, verbouw van hoofdzakelijk woonhuizen en utiliteitsbouw.
2.2.
De werknemer, geboren op [geboortedatum] , is sedert 1 oktober 1984 krachtens arbeidsovereenkomst in dienstbetrekking werkzaam bij de werkgever, laatstelijk in de functie van projectleider tegen een salaris van laatstelijk € 2.635,27 bruto, exclusief emolumenten. Op de arbeidsovereenkomst is de CAO voor Architectenbureaus van toepassing. Deze cao is algemeen verbindend verklaard.
2.3.
De werknemer is op 1 oktober 1984 in dienst getreden als bouwkundig tekenaar. Medio 1990 heeft de werknemer, na het vertrek van de projectleider, diens werkzaamheden overgenomen. Sinds 2003 is de werknemer de enige medewerker van de werkgever.
2.4.
Met de werknemer zijn nooit functioneringsgesprekken gevoerd en er zijn geen beoordelingsverslagen opgesteld.
2.5.
In januari 2012 is bij de werknemer de diagnose alvleesklierkanker geconstateerd. Eind april 2012 is hij geopereerd en heeft hij in verband daarmee slechts gedeeltelijk zijn werkzaamheden verricht. In juni 2014 heeft de werknemer zijn werkzaamheden volledig hervat.
2.6.
In januari 2015 is bij de werknemer de diagnose non-hodgkin vastgesteld. De werknemer heeft ondanks deze diagnose steeds doorgewerkt.
2.7.
Sinds 25 januari 2017 hebben de werkgever en de werknemer niet meer met elkaar gesproken. De communicatie tussen hen verliep door middel van briefjes.
2.8.
Op 30 januari 2017 heeft de werkgever aan de werknemer een briefje geschreven met de volgende tekst:
J,
Morgen is je laatste werkdag hier.
Vergeet niet de sleutel achter te laten.
Veel succes!
P
2.9.
De werknemer heeft daarop zijn spullen gepakt. Hij heeft bij vertrek nog wel aan de werkgever gemeld de gang van zaken niet te aanvaarden. De werkgever heeft daarop niets gezegd.
2.10.
Op 31 januari 2017 heeft de werknemer zich ziek gemeld en een huisarts bezocht. De huisarts heeft de werknemer vanwege een te hoge bloeddruk rust voorgeschreven.
2.11.
Bij brief van 6 februari 2017 heeft de gemachtigde van de werknemer het volgende aan de werkgever meegedeeld:
Cliënt is arbeidsongeschikt, dit wordt bevestigd door de huisarts. Ik verzoek u per omgaande cliënt op te laten roepen door de bedrijfsarts.
Verder is de status van het briefje nogal onduidelijk, heeft u cliënt op staande voet ontslagen? Er is geen enkele reden gegeven, dus lijkt mij sprake te zijn van een opzegging.
Een dergelijke opzegging is niet rechtsgeldig nu er geen sprake is van een situatie zoals aangegeven in artikel 7:671 BW. Cliënt kan in het gehele ook niet instemmen met ene eventueel ontslag.
Graag ontvang ik uw reactie binnen 7 dagen, te weten uiterlijk 13 februari a.s. want de situatie is met betrekking tot zijn rechtspositie.
2.12.
Bij e-mailbericht van 13 februari 2017 heeft de gemachtigde van de werkgever gereageerd en een voorstel gedaan om de arbeidsovereenkomst te beëindigen. De werknemer heeft dit voorstel niet geaccepteerd.
2.13.
Bij brief van 1 maart 2017 heeft het Pensioenfonds Architectenbureaus aan de werknemer meegedeeld:
Met ingang van 1 februari 2017 is uw deelneming aan de pensioenregeling bij Stichting Pensioenfonds voor de Architectenbureaus beëindigd. Daarom ontvangt u dit Uniform Pensioenoverzicht einde deelneming. Hierin staan uw opgebouwde pensioenaanspraken tot en met 31 januari 2017.
2.14.
De werknemer heeft bij brief van 9 maart 2017 bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van zijn deelneming aan het pensioenfonds.
2.15.
Op 13 maart 2017 heeft de werkgever het loon voor de maand februari 2017 betaald aan de werknemer. Nadien zijn nog twee maandsalarissen voldaan.
2.16.
Bij brief van 23 maart 2017 heeft het Pensioenfonds Architectenbureaus aan de werknemer geschreven:
Uw werkgever, (…), heeft u per 31 januari 2017 bij ons uitdienst gemeld. De werkgever is verantwoordelijk voor het aanleveren van de juiste gegevens van zijn werknemers.

3.Het verzoek

3.1.
[werknemer] heeft de kantonrechter verzocht om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de werkgever te veroordelen tot betaling aan de werknemer van:
een billijke vergoeding ex artikel 7:681 lid 1 BW te betalen ad € 60.000,- bruto;
de transitievergoeding ex artikel 7:673 BW ad € 41.505,50 bruto;
een bedrag ad € 11.384,37 bruto, bestaande uit achterstallig salaris en vakantiegeld over de periode 1 februari 2017 tot 1 juni 2017 in verband met de vergoeding wegens onregelmatige opzegging gelijk aan het loon over de opzegtermijn;
een bedrag van € 99.600,- bruto ter zake van achterstallig salaris over de periode van 1 februari 2012 tot 1 februari 2017;
en voorts tot het opmaken van een eindafrekening en betaling van hetgeen op grond van de eindafrekening is verschuldigd, waaronder het vakantiegeld ad € 1.466,32 bruto en een bedrag ad € 14.411,00 ter zake van openstaande verlofuren;
alles vermeerderd met de maximale wettelijke verhoging over de sub 3, 4 en 5 gevorderde bedragen en
de wettelijke rente over de sub 1 tot en met sub 6 genoemde bedragen vanaf 1 februari 2017 tot aan de dag der algehele voldoening;
en tenslotte tot veroordeling van de werkgever in de kosten van dit geding, het salaris van de gemachtigde van [werknemer] , het griffierecht daaronder begrepen, te voldoen binnen een week na dagtekening van de beschikking, en - voor het geval voldoening van de proceskosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten ad € 131,00 zonder betekening en € 199,00 ingeval van betekening indien de werkgever niet binnen een week na betekening heeft voldaan aan de beschikking.
3.2.
Het sub 4 en 5 c.a. verzochte zal als nevenverzoek worden behandeld.

4.Het verweer en het (voorwaardelijk) tegenverzoek

4.1.
De werkgever heeft bij wege van verweer de kantonrechter verzocht om de verzoeken van de werknemer niet-ontvankelijk te verklaren, althans deze af te wijzen.
4.2.
Bij wege van zelfstandig (voorwaardelijk) tegenverzoek heeft de werkgever verzocht de arbeidsovereenkomst tussen partijen te ontbinden op grond van artikel 7:669 lid 2 sub g dan wel sub h BW.
4.3.
Zowel ten aanzien van het verzoek als het tegenverzoek heeft de werkgever verzocht om de werknemer te veroordelen tot betaling van de kosten van dit geding te voldoen binnen een week na dagtekening van de beschikking, en voor het geval dat voldoening van de proceskosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten, te rekenen vanaf de termijn van voldoening alsmede tot betaling van de nakosten ad € 131,- zonder betekening en € 199,- ingeval van betekening indien de werknemer niet binnen een week na betekening heeft voldaan aan de in dezen te wijzen beschikking.

5.De beoordeling

in de zaak van het verzoek
5.1.
De werknemer heeft het verzoek tijdig ingediend, omdat het is ontvangen binnen twee maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd.
de billijke vergoeding ex artikel 7:681 lid 1 BW
5.2.
De werknemer heeft de kantonrechter verzocht om hem ten laste van de werkgever een billijke vergoeding toe te kennen, op grond van artikel 7:681 lid 1, onderdeel a, van het Burgerlijk Wetboek (BW). Volgens de werknemer heeft de werkgever de arbeidsovereenkomst zonder rechtsgrond en mitsdien in strijd met de geldende opzeggingsregels opgezegd, zodat hij aanspraak maakt op een billijke vergoeding.
5.3.
De werkgever heeft gesteld dat de werknemer als gevolg van zijn ziekte niet langer naar behoren functioneerde. Het was niet langer mogelijk om de werknemer zelfstandig werkzaamheden te laten uitvoeren. Zijn werkzaamheden moesten steeds worden gecontroleerd en aangepast, bijvoorbeeld bij het uitvoeren van een bestek. Dit heeft voor wrijving gezorgd tussen partijen en, volgens de werkgever, ook voor boosheid bij de werknemer. Verder heeft de vergeetachtigheid van de werknemer voor problemen gezorgd, Herhaling van fouten heeft tot ergernis en frustratie bij de werkgever geleid, temeer omdat de werknemer zich niet of moeilijk liet aanspreken op deze zaken. In de week van 25 januari 2017 heeft de werkgever ontdekt dat de werknemer zijn privé e-mails las. De werkgever heeft hem hierop aangesproken, met als gevolg dat de werknemer hem ging negeren. De werkgever heeft toen het bewuste briefje geschreven om een reactie uit te lokken bij de werknemer. Deze brief moet dan ook niet worden beschouwd als opzegging, aldus de werkgever. Hij heeft immers het salaris doorbetaald en pensioenpremie afgedragen. Van een opzegging is derhalve geen sprake.
5.4.
Vooreerst moet worden beoordeeld of het sub 2.8. geciteerde handgeschreven briefje van de werkgever kan worden gekwalificeerd als een opzegging van de arbeidsovereenkomst.
De kantonrechter neemt tot uitgangspunt dat het omstreden briefje een eenzijdige rechtshandeling betreft, zodat voor de duiding van de daarin opgenomen mededeling de geadresseerde in beginsel mag afgaan op de letterlijke tekst daarvan. Dit leidt slechts uitzondering wanneer de geadresseerde in de gegeven omstandigheden in redelijkheid niet van die letterlijke tekst kon, dan wel mocht uitgaan.
Naar het oordeel van de kantonrechter kan een handgeschreven briefje van een werkgever met de tekst
'morgen is je laatste werkdag' door een werknemer bezwaarlijk anders worden opgevat dan als een opzegging. Dat de werknemer deze betekenis daaraan in de gegeven omstandigheden niet had kunnen en mogen geven, aangezien het, zoals de werkgever stelt, uitsluitend de bedoeling was om "een reactie van de werknemer uit te lokken" -wat hij daarmee ook bedoelt- ontgaat de kantonrechter. Mocht dit immers gegeven de gerezen wrijving en frustraties tussen partijen zo zijn, dan had toch van de werkgever mogen worden verwacht dat hij, terstond na afgifte van het briefje, met de werknemer het gesprek zou zijn aangegaan om zijn reactie te vragen en de ontstane situatie bespreekbaar te maken. Daartoe was eens te meer aanleiding nu de werknemer al 33 jaar werkzaam was bij de werkgever en een moeilijke periode wat betreft zijn gezondheid had doorstaan. De werkgever heeft echter na het schrijven van het briefje op 30 januari 2017 niets gedaan om te komen tot een oplossing, ook niet nadat hij van de ziekmelding van de werknemer op de hoogte was gesteld, terwijl dat wel van hem verlangd mocht worden. Het verweer dat het briefje niet zo bedoeld was, is ook pas bij verweerschrift naar voren gebracht. De werknemer had dan ook eerder geen enkele aanleiding om het briefje anders dan een opzegging op te vatten.
Ook uit de correspondentie van het pensioenfonds blijkt dat de werkgever de werknemer in diezelfde periode daadwerkelijk heeft uitgeschreven. De loondoorbetaling acht de kantonrechter niet doorslaggevend, omdat het loon over februari 2017 pas op 13 maart 2017 is voldaan en die loonbetaling mogelijk is gedaan met het besef dat een opzegtermijn in acht genomen moest worden. Gelet op het voorgaande, is de kantonrechter van oordeel dat het briefje van 30 januari 2017 als opzegging heeft te gelden.
5.5.
De kantonrechter stelt vast dat de werknemer niet heeft ingestemd met voornoemde opzegging. Evenmin heeft UWV toestemming verleend voor de opzegging, nu een verzoek tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst nimmer aan het UWV is voorgelegd.
De werkgever heeft in het briefje ook geen (gegronde) reden voor de opzegging in de zin van artikel 7:669 BW opgegeven. Weliswaar heeft de werkgever in deze procedure aangevoerd dat het functioneren van de werknemer onvoldoende was en dat inmiddels sprake was van een onwerkbare situatie, maar noch het disfunctioneren noch een verstoorde arbeidsrelatie heeft de werkgever aan de opzegging ten grondslag gelegd.
Daar komt bij dat -zo deze redenen wel in de opzegging zouden worden ingelezen- niet voldaan is aan de onderbouwing van die redenen en evenmin aan de maatstaf die voor het bestaan van een redelijke grond tot opzegging in de zin van artikel 7:669 lid 1 en 3 onder d en g BW is aangelegd.
5.6.
Het voorgaande leidt er toe dat de opzegging van 30 januari 2017 is gedaan zonder een (valide) opzeggingsgrond en mitsdien in strijd is met de geldende opzeggingsbepalingen. Dit maakt dat de opzegging vernietigbaar is, zij het dat de werknemer er voor heeft gekozen te berusten in het ontslag en aanspraak maakt op een billijke vergoeding. Omdat in de schending van de opzeggingsregels reeds de ernstige verwijtbaarheid van het handelen van werkgever besloten ligt (HR 30 juni 2017 ECLI:NL:HR:2017:1187), is het verzoek van de werknemer tot toekenning van een billijke vergoeding ex artikel 7:681 BW toewijsbaar.
5.7.
Over de hoogte van de billijke vergoeding wordt het volgende overwogen.
De rechter dient de billijke vergoeding te bepalen op een wijze die, en op het niveau dat, aansluit bij de uitzonderlijke omstandigheden van het geval. Hij dient in de motivering van zijn oordeel inzicht te geven in de omstandigheden die tot de beslissing over de hoogte van de vergoeding hebben geleid (HR 30 juni 2017 ECLI:NL:HR:2017:1187 ro 3.4.2.). Bij de begroting van de billijke vergoeding worden alle omstandigheden van het geval betrokken. Hoewel de billijke vergoeding een additioneel karakter draagt en slechts toewijsbaar is onder bijzondere omstandigheden
naasthet wettelijk recht op een transitievergoeding, dat dient ter compensatie van de gevolgen van het ontslag, "verzet het stelsel van de Wwz zich niet ertegen dat met de gevolgen van het ontslag rekening wordt gehouden bij het bepalen van de omvang van de billijke vergoeding waarop de wet een werknemer aanspraak geeft omdat de werkgever van het ontslag als zodanig een ernstig verwijt kan worden gemaakt, voor zover die gevolgen zijn toe te rekenen aan het de werkgever te maken verwijt", aldus de Hoge Raad in voormeld arrest. Immers, de aanspraak van de werknemer op loondoorbetaling bij een vernietigbaar ontslag kan niet geacht worden volledig te zijn gecompenseerd door de transitievergoeding en de bedoeling van de billijke vergoeding is nu juist dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever.
5.8.
Onder verwijzing naar de uitlating van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de billijke vergoeding in het kader van artikel 7:681 BW dat "in dat geval een aanspraak op ten onrechte niet genoten loon kan worden verdisconteerd in de billijke vergoeding" overweegt de Hoge Raad in voormeld arrest het volgende:
"Zowel uit deze opmerking als uit de keuzemogelijkheid die artikel 7:681 BW de werknemer biedt, volgt dat bij het vaststellen van de billijke vergoeding op grond van deze bepaling mede kan worden gelet op hetgeen de werknemer aan loon zou hebben genoten als de opzegging zou zijn vernietigd. Het zal van de omstandigheden van het geval afhangen welke verdere duur van de arbeidsovereenkomst daarbij in aanmerking moet worden genomen. Daarbij is mede van belang of de werkgever de arbeidsovereenkomst ook op rechtmatige wijze zou hebben kunnen beëindigen en op welke termijn dit dan had mogen gebeuren en vermoedelijk zou zijn gebeurd."
5.9.
Gelet op het voorgaande dient in de hoogte van de billijke vergoeding dan ook de waarde van de arbeidsovereenkomst te worden bepaald aan de hand van alle omstandigheden van het geval, waarbij een vergelijking wordt gemaakt tussen de situatie zonder vernietigbare opzegging en de situatie waarin de werknemer zich nu bevindt. Bij de vergelijking tussen de situatie zonder de vernietigbare opzegging en de situatie waarin de werknemer zich thans bevindt, dient wel de eventueel aan de werknemer toekomende transitievergoeding te worden betrokken, aldus het arrest.
5.10.
Reeds hiervoor is geoordeeld dat het gestelde disfunctioneren van de werknemer -zo al aangevoerd als redelijke ontslaggrond- ten tijde van de opzegging onvoldoende onderbouwd was en in die zin "onvoldragen". Naar het oordeel van de kantonrechter moet de billijke vergoeding dan ook in elk geval een inkomensschade van zes maanden omvatten, zijnde de termijn waarbinnen een gemiddeld functioneringstraject kan worden doorlopen. De kantonrechter acht deze inkomensschade, een bedrag van -afgerond- € 17.500,00 bruto belopend, als onderdeel van de billijke vergoeding, toewijsbaar.
Het loon over de opzegtermijn, dat daar nog aan zou kunnen worden toegevoegd, zal hierna op grond van artikel 7:672 lid 10 BW afzonderlijk worden toegewezen.
Voor zover [werknemer] heeft aangevoerd dat de kans dat hij gezien zijn leeftijd (inmiddels 58 jaar) en ziektehistorie een nieuwe baan zal vinden zeer gering is, acht de kantonrechter dit gevolg van het ontslag reeds verdisconteerd in de aan de werknemer toekomende (aanzienlijke) transitievergoeding.
Het voorgaande neemt niet weg dat de wijze waarop de werkgever het 33-jarig dienstverband met de werknemer heeft beëindigd, laatstgenoemde onnodig psychisch leed heeft berokkend, hetgeen de toekenning van een immateriële schadevergoeding naar billijkheid van € 7.500,00 (bruto) rechtvaardigt.
De billijke vergoeding wordt daarmee bepaald op een (bruto)bedrag van € 25.000,00, tot betaling van welk bedrag de werkgever zal worden veroordeeld.
de transitievergoeding
5.11.
De werknemer heeft voorts gesteld dat de werkgever een transitievergoeding verschuldigd is van € 41.505,50 bruto wegens opzegging van de arbeidsovereenkomst, die langer dan 24 maanden heeft geduurd.
5.12.
De werkgever heeft zich bereid verklaard deze transitievergoeding te voldoen.
5.13.
De kantonrechter is van oordeel dat, nu de arbeidsovereenkomst door opzegging door de werkgever is geëindigd en voor het overige aan de daartoe in artikel 7:673 BW gestelde wettelijke regels is voldaan, de werkgever de transitievergoeding verschuldigd is.
Partijen zijn het eens over de hoogte daarvan. De werkgever zal worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 41.505,50, welk bedrag op grond van artikel 7:686a lid 1 BW zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 maart 2017.
de onregelmatige opzegging
5.14.
De werknemer heeft voorts verzocht om de werkgever te veroordelen tot betaling van een vergoeding wegens onregelmatige opzegging gelijk aan het loon over de opzegtermijn, oftewel het salaris, met vakantiegeld over de periode van 1 februari 2017 tot 1 juni 2017.
5.15.
Nu onweersproken is dat de werkgever de arbeidsovereenkomst onregelmatig heeft opgezegd, maakt de werknemer op goede gronden ex artikel 7:672 lid 10 BW aanspraak op een gefixeerde schadevergoeding gelijk aan het loon over de opzegtermijn. Deze opzegtermijn bedraagt voor de werknemer vier maanden, zodat de vergoeding neer komt op het loon over de periode van 1 februari 2017 tot 1 juni 2017.
De werknemer heeft erkend dat de werkgever na februari 2017 driemaal een bedrag gelijk aan het loon van € 2.535,27 bruto (= € 7.605,81) heeft voldaan, zodat het verzoek met dit bedrag is verminderd. De kantonrechter zal deze vergoeding dan ook toewijzen tot een bedrag van (€ 11.384,56 - € 7.605,81 = ) € 3.778,56. De wettelijke rente over dit bedrag is op grond van artikel 7:686a BW, lid 1, toewijsbaar vanaf 1 februari 2017.
De wettelijke verhoging over deze vergoeding zal worden afgewezen. Op grond van artikel 7:625 BW kan de wettelijke verhoging slechts worden toegewezen in geval van te late betaling van het loon en daarvan is hier geen sprake.
in de zaak van het voorwaardelijk tegenverzoek
5.16.
De kantonrechter stelt vast dat de werkgever in het geheel geen voorwaarde voor de behandeling van het tegenverzoek heeft geformuleerd. Niettemin is de kantonrechter van oordeel dat, nu vast staat dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen is geëindigd, de voorwaarde tot behandeling van het tegenverzoek niet is ingetreden. Het voorwaardelijk tegenverzoek behoeft daarmee geen verdere bespreking.
Voor zover een "onvoorwaardelijke" beoordeling is bedoeld, wordt dit afgewezen wegens gebrek aan belang. (HR 23-12-2016, ECLI:NL:HR:2016:2998).
in de zaak van het nevenverzoek
de verlofuren en inschaling
5.17.
De werknemer heeft bij nevenverzoek de uitbetaling verzocht van opgebouwde, doch niet genoten verlofuren. Op grond van een, door hem zelf opgesteld overzicht staan er nog 948,12 uur open (118,5 dagen), overeenkomend met een bedrag van €14.411,00 bruto.
5.18.
De werkgever heeft deze aanspraak betwist. Het door de werknemer overgelegde overzicht is de werkgever onbekend, het is nooit besproken en/of geaccordeerd. Verder heeft de werkgever overzichten op de computer van de werknemer aangetroffen die niet corresponderen met het overgelegde overzicht. Ook heeft hij nog inhoudelijke opmerkingen over de opgenomen vrije dagen.
5.19.
De werknemer heeft daarnaast verzocht om betaling van een bedrag van € 99.600,- bruto ter zake van achterstallig salaris, omdat hij jarenlang niet correct zou zijn ingeschaald voor de werkzaamheden die hij heeft verricht. De werknemer heeft daarbij verwezen naar de artikelen 13, 14 en 15 van de cao en de functieomschrijving uit het Handboek functie-indeling Architectenbureaus 2011, waarbij een projectleider valt onder niveau K.
5.20.
De werkgever heeft de loonaanspraak gegrond op een hogere functieinschaling betwist omdat de werknemer niet voldoet aan de eisen die zijn omschreven bij niveau K. Zo beschikt hij niet over een vooropleiding HBO. Ook werkt de werknemer niet met nieuwe constructies en materialen en heeft hij hiervan niet of nauwelijks kennis. Ook was de werknemer niet verantwoordelijk voor de commerciële aspecten van het project. Nu de werknemer niet voldoet aan de eisen, heeft hij ook geen recht op een hogere inschaling, met bijbehorend salaris. Het verzoek moet dan ook op dit punt worden afgewezen, aldus de werkgever.
5.21.
De kantonrechter neemt tot uitgangspunt dat in zaken die voortvloeien uit de Wwz, zoals deze zaak, het bewijsrecht in beginsel van toepassing is, tenzij de aard van de zaak zich hiertegen verzet. In dit geval verzet de aard van de zaak zich niet tegen toepassing van het bewijsrecht.
5.22.
Partijen verschillen van mening over de omvang van de nog openstaande verlofuren alsmede de inschaling van (de werkzaamheden van) de werknemer. Gelet op de betwisting door de werkgever dient de werknemer zijn stellingen te bewijzen. Ter zitting heeft de kantonrechter reeds aangegeven dat de werknemer zijn verzoek met betrekking tot de verlofuren en de inschaling van zijn werkzaamheden nader dient te onderbouwen en te preciseren. Dat geldt ook voor de verzochte eindafrekening. Zoals ter zitting afgesproken zal de werknemer daartoe in de gelegenheid worden gesteld.
5.23.
Gelet hierop zal de kantonrechter overeenkomstig het bepaalde in artikel 7:686a lid 10 BW de zaak afsplitsen en aanhouden tot 10 augustus 2017. [werknemer] zal in de gelegenheid worden gesteld zich uiterlijk op die datum uit te laten omtrent de eindafrekening, het aantal verlofuren en de door hem verrichte werkzaamheden in relatie tot de functie van projectleider, welke functie in de cao is ingedeeld op niveau K.
5.24.
De beslissing ten aanzien van het verzoek ten aanzien van de verlofuren en het achterstallig salaris, alsmede de proceskosten wat betreft de afgesplitste zaak zullen worden aangehouden. Ook een beslissing over het opstellen van een eindafrekening, rekening houdend met vakantiegeld, zal worden aangehouden.
in de zaak van het verzoek
de proceskosten
5.25.
De kantonrechter zal de werkgever, als de in het ongelijk gestelde partij in deze zaak, veroordelen tot betaling van de proceskosten aan de werknemer. De kosten worden aan de zijde van de werknemer begroot op een bedrag van € 678,00 (€ 78 griffierecht en € 600 salaris gemachtigde). De nakosten worden toegewezen zoals in de beslissing omschreven.

6.De beslissing

De kantonrechter:
in de zaak van het verzoek en het voorwaardelijk tegenverzoek
6.1.
veroordeelt de werkgever om aan de werknemer te betalen een billijke vergoeding te betalen van € 25.000,00 bruto, te verhogen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na betekening van deze beschikking tot de dag der algehele voldoening;
6.2.
veroordeelt de werkgever tot betaling aan de werknemer een transitievergoeding van
€ 41.505,50 bruto, te verhogen met de wettelijke rente 1 maart 2017 tot de dag der algehele voldoening;
6.3.
veroordeelt de werkgever tot betaling aan de werknemer een vergoeding wegens onregelmatige opzegging van € 3.778,56,00 bruto, te verhogen met de wettelijke rente vanaf 1 februari 2017 tot de dag der algehele voldoening;
6.4.
veroordeelt de werkgever tot betaling van de proceskosten, die aan de zijde van [werknemer] worden begroot op een bedrag van € 678,00, te voldoen binnen 14 dagen na betekening van deze beschikking;
6.5.
veroordeelt de werkgever tot betaling van, voor het geval dat voldoening van de proceskosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt, de wettelijke rente over de proceskosten, alsmede tot betaling van nakosten tot een maximum van € 100,00 indien de werkgever niet binnen een week na betekening heeft voldaan aan de in dezen te wijzen beschikking;
6.6.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.7.
wijst af het meer of anders verzochte;
in de zaak van het nevenverzoek
6.8.
splitst af het nevenverzoek tot betaling van 118,5 openstaande vakantiedagen en achterstallig salaris wegens niet-correcte inschaling en de eindafrekening, overeenkomstig het bepaalde in artikel 7:686a lid 10 BW onder zaak-/rolnummer 6124329 AR VERZ 17-75;
in de zaak met zaak-/rolnummer 6124329 AR VERZ 17-75;
6.9.
verwijst de zaak naar de rol van 10 augustus 2017 voor uitlating aan de zijde van de werknemer;
6.10.
houdt in deze zaak iedere verdere beslissing aan.
Aldus gegeven te Groningen en in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2017 door
mr. E.J. Oostdijk, kantonrechter, in tegenwoordigheid van de griffier.
c: 504