ECLI:NL:RBNNE:2017:1497

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
21 april 2017
Publicatiedatum
20 april 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 2147
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van exploitatie- en drank- en horecavergunningen op basis van de Wet Bibob

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 21 april 2017 uitspraak gedaan in een geschil over de weigering van exploitatie- en drank- en horecavergunningen aan eiser, die opereert onder de naam [bedrijf 1] en [bedrijf 1] in [plaats]. De burgemeester van de gemeente Smallingerland heeft de aanvragen op 7 oktober 2015 geweigerd op grond van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob), omdat er een ernstig gevaar bestond dat de vergunningen zouden worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen voordelen te benutten of om strafbare feiten te plegen. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar zijn bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de burgemeester zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat er een ernstig gevaar bestond, onderbouwd door adviezen van het Landelijk Bureau Bibob (LBB) die wezen op eerdere strafbare feiten van eiser en zijn zakelijke partners. De rechtbank heeft de weigering van de vergunningen bevestigd, maar heeft ook geoordeeld dat de voorwaarden die aan de verlening van de vergunningen waren verbonden, in sommige gevallen onevenredig waren. De rechtbank heeft verweerder de gelegenheid gegeven om het gebrek in de besluitvorming te herstellen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 16/2147 en LEE 16/3729

uitspraak van de meervoudige kamer van 21 april 2017 in de zaak tussen

[eiser] , h.o.d.n. [bedrijf 1] en [bedrijf 1] , te [plaats] , eiser,

(gemachtigde: mr. W.R. van der Velde),
en

De burgemeester van de gemeente Smallingerland, verweerder

(gemachtigden: mr. N. Wiersma en B. Modderman).

Procesverloop

LEE 16/2147

Bij besluiten van 7 oktober 2015 heeft verweerder de aanvragen van eiser voor exploitatievergunningen en drank- en horecavergunningen voor de horecabedrijven [bedrijf 1] en [bedrijf 1] (hierna: de horecabedrijven), gevestigd op respectievelijk de adressen [adres] en [adres] te [plaats] , geweigerd. Tevens heeft verweerder medegedeeld dat de bedrijven vóór 9 november 2015 gesloten dienen te worden.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen voornoemde besluiten. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Deze verzoeken staan bekend onder de zaaknummers LEE 15/4152 en LEE 14/4153. De voorzieningenrechter heeft bij uitspraak van 10 november 2015 de verzoeken afgewezen.
Bij besluit van 13 april 2016 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de besluiten van 7 oktober 2015 ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. Dit beroep staat bekend onder zaaknummer LEE 16/2147.
Verweerder heeft op 28 juli 2016 een verweerschrift ingediend.

LEE 16/3729

Bij besluiten van 13 april 2016 heeft verweerder nieuwe aanvragen van eiser voor exploitatievergunningen en drank- en horecavergunningen voor de horecabedrijven toegewezen. Verweerder heeft aan de vergunningen voorschriften verbonden.
Bij besluit van 29 juli 2016 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de besluiten van 13 april 2016 ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Dit beroep staat bekend onder zaaknummer LEE 16/3729.
Verweerder heeft op 1 december 2016 een aanvullend verweerschrift ingediend.
Bij schrijven van 22 december 2016 heeft eiser aanvullende stukken aan de rechtbank doen toekomen. Verweerder heeft daar een afschrift van ontvangen.

Dwangsom

Bij besluit van 13 mei 2016 heeft verweerder een besluit genomen inhoudende dat geen dwangsom is verschuldigd. Het daartegen ingediende bezwaarschrift heeft verweerder bij schrijven van 22 juli 2016 op grond van de artikelen 4:19 en 6:16 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan de rechtbank doen toekomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens zijn verschenen [namen] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Feiten en omstandigheden

LEE 16/2147

1.1
Op 7 augustus 2014 heeft eiser aanvragen ingediend voor exploitatievergunningen en drank- en horecavergunningen. In deze aanvragen is eiser als exploitant genoemd en zijn [namen] als leidinggevenden genoemd.
1.2
Bij brieven van 18 september 2014 heeft verweerder aan eiser onder meer medegedeeld dat gedurende drie maanden gedoogd zal worden dat de horecabedrijven voor het publiek worden opengesteld zonder dat de benodigde vergunningen zijn verleend.
1.3
Bij brieven van 9 december 2014 heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij op grond van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob) het Landelijk Bureau Bibob (LBB) heeft verzocht een nader onderzoek in te stellen en advies te geven. Verweerder heeft voorts medegedeeld dat de gedoogtermijn wordt voortgezet gedurende de looptijd van de adviesaanvraag.
1.4
Op 15 mei 2015 heeft het LBB het gevraagde advies aan verweerder toegezonden. In dat advies komt het LBB tot de conclusie dat een ernstig vermoeden bestaat dat [namen] , die in een zakelijk samenwerkingsverband staan tot eiser met [bedrijf 1] en [bedrijf 1] , in de periode van 2008 tot en met 2012 in strijd met de belastingwetgeving hebben gehandeld. De grootte van het met deze vermoedelijk gepleegde strafbare feiten verkregen financiële voordeel is aan te merken als zeer groot. Er bestaat een ernstig gevaar zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid en onder a, van de Wet Bibob. Voorts bestaat een ernstig gevaar zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid en onder b, van de Wet Bibob. Daartoe geeft het LBB aan dat een ernstig vermoeden bestaat dat eiser zelf op tijdstippen na 2008 en 2009 de belastingwetgeving heeft overtreden, dat [namen] in strijd met de belastingwetgeving hebben gehandeld, dat [naam 1] zich schuldig heeft gemaakt aan mishandeling, dat [naam 1] de Tabakswet heeft overtreden en dat [naam 2] in strijd met de Drank- en Horecawet heeft gehandeld. Gelet op de aard van de relatie tot de strafbare feiten, het aantal strafbare feiten en de omstandigheid dat de strafbare feiten zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen en/of samenhangen met de activiteiten waarvoor de vergunningen zijn aangevraagd, is het LBB van oordeel dat een ernstig gevaar bestaat dat de aangevraagde vergunningen mede zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen.
1.5
Bij brieven van 19 juni 2015 heeft verweerder aan eiser het voornemen bekend gemaakt om de aangevraagde vergunningen te weigeren.
1.6
Op 8 juli 2015 heeft accountant [accountant] namens eiser een mondelinge zienswijze gegeven. Bij brief van 15 juli 2015 heeft [naam 1] een schriftelijke zienswijze gegeven. Bij brief van 18 juli 2015 heeft [naam 2] een schriftelijke zienswijze gegeven.
1.7
Bij schrijven van 2 september 2015 heeft het LBB op verzoek van verweerder een aanvullend advies uitgebracht. Het LBB heeft aangegeven dat de omstandigheid dat [namen] zijn toegelaten tot de Wet Schuldsaneringsregeling Natuurlijke Personen (WSNP) niets afdoet aan de mate van gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid en onder a en b, van de Wet Bibob. Verder heeft het LBB gemotiveerd waarom geen concrete bedragen worden genoemd, maar een indicatie is gegeven van het financiële voordeel. Ook bieden de door verweerder overgelegde faillissementsverslagen geen aanleiding om tot een ander advies te komen. Het LBB heeft in hetgeen eiser en [namen] in de zienswijze verder naar voren hebben gebracht evenmin aanleiding gezien voor een herziening van het advies.
1.8
In de besluiten van 7 oktober 2015 heeft verweerder de weigering van de aanvragen gebaseerd op het advies en het aanvullend advies van het LBB. Daarnaast heeft verweerder medegedeeld dat de gedoogtermijn wordt beëindigd in die zin dat eiser tot 9 november 2015 de horeca-inrichtingen voor publiek geopend kan houden.
1.9
Eiser heeft op 27 oktober 2015 bezwaar gemaakt.
1.1
Bij brieven van 6 januari 2016 en 17 maart 2016 heeft het LBB op verzoek van verweerder een aanvullend advies gegeven. In het eerstgenoemde advies is het LBB ingegaan op de bezwaren van eiser. Het LBB heeft onder meer aangegeven dat het voordeel door betaalde akkoordsommen iets is afgenomen, maar dat het relevante voordeel nog steeds (zeer) groot is en dat een akkoord met de belastingdienst niets afdoet aan de strafbaarheid van de feiten die tot de schulden hebben geleid. Ten aanzien van het zakelijk samenwerkingsverband heeft het LBB aangegeven dat dit blijft bestaan, ondanks dat [namen] zijn uitgeschreven als gevolmachtigden. Ten aanzien van de grootte van het voordeel heeft het LBB aangegeven dat een eenmaal gerealiseerd voordeel in principe blijft bestaan totdat het teniet is gegaan door bijvoorbeeld een betaalde ontnemingsmaatregel, navordering of naheffing. Voordeel verdampt niet door een faillissement. In het advies van 17 maart 2016 heeft het LBB aangegeven dat onherroepelijke vergrijpboetes voldoende zijn om te spreken van een ernstig vermoeden dat de beboete (rechts)persoon het betreffende strafbare feit heeft gepleegd.
1.11
Bij besluit van 13 april 2016 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
1.12
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

LEE 16/3729

2.1
Op 29 oktober 2015 heeft eiser opnieuw aanvragen ingediend voor exploitatievergunningen en drank- en horecavergunningen voor de horecabedrijven. In de aanvraag van de horecaonderneming [bedrijf 1] zijn eiser en [naam 3] als leidinggevenden genoemd. In de aanvraag van de horecaonderneming [bedrijf 1] staat eiser genoemd als leidinggevende.
2.1
Verweerder heeft eiser medegedeeld dat verweerder op grond van de Wet Bibob het LBB heeft verzocht een nader onderzoek in te stellen en advies te geven.
2.2
Op 25 januari 2016 heeft het LBB het gevraagde advies aan verweerder toegezonden. Het LBB is in het advies tot de conclusie gekomen dat nog steeds ernstig gevaar bestaat zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid en onder a en b, van de Wet Bibob. Het LBB geeft aan, hoewel [namen] op de aangevraagde vergunningen niet meer staan vermeld als leidinggevenden en zij blijkens het handelsregister geen gevolmachtigden meer zijn, dat er wel sprake is van een zakelijk samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 3, vierde lid, onder c, van de Wet Bibob. Eiser en [namen] hebben immers van 8 oktober 2003 tot 29 juli 2014 samengewerkt in het kader van [bedrijf 4] . Op 7 juli 2015 heeft [bedrijf 2] ., voorheen [bedrijf 5] , de akkoordsommen in het kader van de schuldsaneringstrajecten van [namen] betaald. [namen] staan thans in een actuele inkomstenverhouding met respectievelijk [bedrijf 1] en [bedrijf 1] . Gelet hierop staan [namen] tot eiser met [bedrijf 1] en [bedrijf 1] in een zakelijk samenwerkingsverband, aldus het LBB.
2.3
Verweerder heeft op 12 februari 2016 aan eiser het voornemen bekend gemaakt om de aangevraagde vergunningen onder voorwaarden te verlenen.
2.4
Op 26 februari 2016 heeft eiser een reactie aan verweerder doen toekomen.
2.5
In de besluiten van 13 april 2016 heeft verweerder de verlening van de aanvragen gebaseerd op het advies van het LBB van 25 januari 2016. Verweerder heeft echter aangegeven dat het samenwerkingsverband tussen eiser en [namen] anders dient te worden gewogen dan het LBB heeft gedaan. Verweerder stelt in dat verband dat eiser in een schriftelijke verklaring van 28 januari 2016 heeft aangegeven geen zakelijk samenwerkingsverband meer te hebben met [namen] . Eiser is bereid de actuele inkomstenverhouding te verbreken. Dit geeft verweerder voldoende blijk van een verbroken zakelijk samenwerkingsverband. Dit heeft gevolgen voor de beoordeling van het gevaar. Volgens verweerder bestaat een mindere mate van gevaar zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid en onder a en b, van de Wet Bibob. Op grond van artikel 3, zevende lid, van de Wet Bibob kan verweerder dan voorschriften verbinden aan de vergunning. Deze voorschriften zijn gericht op het wegnemen of beperken van het gevaar.
2.6
Eiser heeft tegen voornoemde besluiten bezwaar gemaakt.
2.7
Bij besluit van 29 juli 2016 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
2.8
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Wettelijk kader

3.1
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet Bibob kunnen bestuursorganen, voor zover zij bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:
a. uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of
b. strafbare feiten te plegen.
Het tweede lid bepaalt, voor zover het een ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, betreft, dat de mate van het gevaar wordt vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a,
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. de grootte van de verkregen of te verkrijgen voordelen.
In het derde lid is bepaald, voor zover het een ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, betreft, dat de mate van het gevaar wordt vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
Ingevolge het vierde lid staat de betrokkene in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid, indien:
a. hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan,
b. (…), of
c. een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon (…) in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat of heeft gestaan.
Het vijfde lid bepaalt dat de weigering dan wel intrekking, bedoeld in het eerste lid, slechts plaatsvindt indien deze evenredig is met
a. de mate van het gevaar en
b. voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst van de strafbare feiten.
In het zevende lid van artikel 3 van de Wet Bibob is bepaald dat indien geen sprake is van ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, het bestuursorgaan bij mindere mate van gevaar aan de beschikking voorschriften kan verbinden. Deze voorschriften zijn gericht op het wegnemen of beperken van dergelijk gevaar.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wet Bibob kan een gemeentelijke vergunning die op grond van een verordening verplicht is gesteld voor een inrichting of bedrijf, door de burgemeester worden geweigerd dan wel ingetrokken in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet Bibob.
Op grond van artikel 27, derde lid, van de Drank- en Horecawet kan een vergunning worden geweigerd in het geval en onder de voorwaarden als bedoeld in artikel 3 van de Wet Bibob.

Beoordeling LEE 16/2147

4.1
De rechtbank ziet zich ten aanzien van het beroep voor zover dit is gericht tegen de besluiten van 7 oktober 2015 eerst gesteld voor de vraag of verweerder de aanvragen van eiser voor exploitatievergunningen en drank- en horecavergunningen voor de horecabedrijven heeft kunnen weigeren. Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat een ernstig gevaar bestaat als bedoeld in artikel 3, eerste lid en onder a en b, van de Wet Bibob. Meer specifiek ligt de vraag voor of verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat ernstig gevaar bestaat dat de vergunningen zullen worden gebruikt om de uit gepleegde strafbare feiten verkregen voordelen te benutten of om strafbare feiten te plegen.
4.2
De rechtbank stelt voorop, onder verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 17 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:410, dat een bestuursorgaan, gelet op de deskundigheid van het LBB, in beginsel van het bibob-advies mag uitgaan. Dit neemt niet weg dat een bestuursorgaan zich, gelet op artikel 3:9 van de Awb, ervan moet vergewissen dat het aan het advies ten grondslag liggende onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze is verricht en dat de feiten de conclusies kunnen dragen. Dat is bijvoorbeeld niet het geval indien de feiten voor de conclusies te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden of omdat ze in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met hetgeen overigens bekend is.
4.3
In dat wat eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder niet heeft voldaan aan de in artikel 3:9 van de Awb neergelegde vergewisplicht. Hiertoe wordt in aanmerking genomen dat verweerder naar aanleiding van de zienswijze en het bezwaarschrift van eiser aanvullende vragen aan het LBB heeft gesteld. Verweerder heeft zich op het standpunt mogen stellen dat het LBB de gestelde vragen in afdoende mate heeft beantwoord. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich ervan vergewist dat de feiten en omstandigheden de in het advies gestelde conclusies kunnen dragen. Daarbij heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat het advies, bezien in samenhang met de aanvullingen, zorgvuldig is voorbereid en tot stand is gekomen. Niet is gebleken van feiten die voor de in het advies gestelde conclusies te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden of die in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met hetgeen overigens bekend is. Gelet hierop kon verweerder van het bibob-advies uitgaan.

Beroepsgronden

5.1
Voor wat betreft de feiten en omstandigheden zoals bedoeld in artikel 3 van de Wet Bibob voert eiser aan dat de vergrijpboetes op grond van de belastingwetgeving deels zijn ingetrokken, deels nog niet onherroepelijk zijn, dat aan [naam 2] minder boetes zijn opgelegd dan aan [naam 1] en dat de boetes vanaf 2010 relatief laag zijn. [namen] worden naar de mening van eiser ten onrechte over één kam geschoren. Verder is een aantal boetes weliswaar onherroepelijk, maar niet terecht. Eiser wijst ter vergelijking op een vaststellingsovereenkomst tussen [bedrijf 2] . en de belastingdienst. Verder volgt volgens eiser uit een rapportage van de curator dat van onbehoorlijk bestuur of paulianeus handelen geen sprake is.
5.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het LBB alleen de onherroepelijke boetes heeft aangemerkt als relevante feiten en omstandigheden. Het feit dat de boetes onherroepelijk zijn is volgens verweerder voldoende. Indien vergrijpboetes onherroepelijk zijn, is geen nader onderzoek door het LBB nodig. Verweerder wijst op een uitspraak van de ABRvS van 18 maart 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:818). Niet is aannemelijk gemaakt dat de aanslagen en de vergrijpboetes zijn herzien. Verder stelt verweerder zich op het standpunt dat de procedure omtrent [bedrijf 2] . geen gevolgen heeft gehad voor de onherroepelijke boetes die zijn betrokken bij de gevaarsbeoordeling. De omstandigheid dat overleg plaatsvindt met de belastingdienst maakt het standpunt van verweerder niet anders. Tot slot stelt verweerder zich op het standpunt dat [namen] niet over één kam worden geschoren.
5.3
Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden op het standpunt gesteld dat sprake is van feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat eiser in relatie staat tot de gepleegde strafbare feiten. Daartoe overweegt de rechtbank dat [namen] in strijd hebben gehandeld met de belastingwetgeving en dat aan [namen] vergrijpboetes zijn opgelegd. Nu niet is bestreden dat alleen de onherroepelijke boetes zijn aangemerkt als relevante feiten en omstandigheden treft het betoog van eiser dat de boetes deels nog niet onherroepelijk zijn, geen doel. Voorts is niet onderbouwd dat er boetes (deels) zijn ingetrokken. Het betoog van eiser dat aan [naam 2] minder boetes zijn opgelegd dan aan [naam 1] en dat de boetes vanaf 2010 relatief laag zijn doet aan het voorgaande niet af.
5.4
Voorts is de rechtbank met verweerder van oordeel dat de omstandigheid dat de boetes onherroepelijk zijn voldoende is om te spreken van een ernstig vermoeden dat de beboete (rechts)persoon het betreffende feit heeft gepleegd. Onder verwijzing naar voornoemde uitspraak van de AbRS van 18 maart 2015 is de rechtbank van oordeel dat met het onaantastbaar worden van de vergrijpboetes is komen vast te staan dat [namen] zich schuldig hebben gemaakt aan gedragingen die strafbaar zijn gesteld op grond van de belastingwetgeving.
5.5
Het betoog van eiser dat de boetes ten onrechte zijn opgelegd, slaagt evenmin. Daartoe overweegt de rechtbank dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vergrijpboetes ten onrechte zijn opgelegd. De enkele verwijzing van eiser naar de procedure omtrent [bedrijf 2] , het door eiser bij brief van 22 december 2016 overgelegde verslag van een gesprek met de belastingdienst en de brief met betrekking tot een bereikt compromis inzake [bedrijf 3] . , acht de rechtbank onvoldoende voor het oordeel dat de boetes ten onrechte zijn opgelegd. De rechtbank betrekt daarbij dat hetgeen eiser bij schrijven van 22 december 2016 aan de rechtbank heeft doen toekomen niet afdoet aan de strafbaarheid van de feiten die verweerder aan de in geding zijnde besluiten ten grondslag heeft gelegd.
5.6
Nu voorts niet is weersproken dat de strafbare feiten zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de vergunningen zijn aangevraagd heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat sprake is van strafbare feiten zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a en b, van de Wet Bibob.
6.1
Ten aanzien van het standpunt van verweerder dat de verkregen of te verkrijgen voordelen groot zijn, voert eiser aan dat het verkregen voordeel is verdampt zodat geen sprake meer kan zijn van een ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder a, van de Wet Bibob. Van verdampen is niet alleen sprake als een ontnemingsmaatregel is getroffen, maar die situatie kan zich ook voordoen indien door schuldsaneringsregelingen en of faillissementen het vermogen is verdwenen, althans is uitgekeerd aan schuldeisers. Naar de mening van eiser gaat verweerder ten onrechte niet uit van de situatie na de faillissementen en de omstandigheid dat [namen] zijn toegelaten tot de WSNP. Eiser wijst op een uitspraak van de ABRvS van 20 juli 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2014), waar een vaststellingsovereenkomst met de belastingdienst was gesloten. De situatie van eiser is vergelijkbaar. Er is sprake van een akkoordsom met de belastingdienst. Verder kan het verkregen voordeel tenietgaan door tijdsverloop. Eiser wijst op uitspraken van de ABRvS van 15 juli 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2226) en 26 augustus 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2721).
6.2
Volgens verweerder is het verkregen voordeel niet verdampt, het is iets afgenomen, maar het relevante voordeel is nog steeds zeer groot. Het voordeel verdwijnt niet door faillissement. Verweerder wijst op een uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) van 31 maart 2015 (ECLI:NL:CBB:2015:116). Het voordeel gaat teniet door een betaalde ontnemingsmaatregel. Ook verweerder wijst op de uitspraak van de ABRvS van 15 juli 2015. Verder geeft het totaal van de bedragen een indicatie van de omvang van het voordeel. De faillissementen en de WSNP zijn volgens verweerder voldoende betrokken bij de besluitvorming. Voorts gaat de vergelijking met de uitspraak van de ABRvS van 20 juli 2016 niet op, omdat geen sprake is van een vaststellingsovereenkomst met een afbetaling en in deze zaak sprake is van vergrijpboetes. De stelling van eiser dat het verkregen voordeel teniet kan gaan door tijdsverloop volgt verweerder niet, omdat uit informatie van de belastingdienst van februari en mei 2015 volgt dat de aanslagen en boetes nog openstaan en het belastingfeiten betreft over de periode 2008 tot en met 2012.
6.3
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat het verkregen of te verkrijgen voordeel groot is, zoals bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet Bibob. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich kunnen baseren op de adviezen van het LBB, met name op die van 6 januari 2016, waar het LBB heeft aangegeven dat door de akkoordsommen het voordeel iets is afgenomen, maar dat het relevante voordeel nog steeds groot is. Ook in het advies van 17 maart 2016 is door het LBB voldoende gemotiveerd dat door faillissement een voordeel niet tenietgaat.
6.4
Voor zover eiser aanvoert dat het verkregen voordeel teniet kan gaan door tijdsverloop oordeelt de rechtbank als volgt. Onder verwijzing naar voormelde uitspraak van de AbRS van 15 juli 2015 kan tijdsverloop onder omstandigheden worden meegenomen in de beoordeling, omdat het rechtstreekse verband tussen het verkregen voordeel en de benutting daarvan in de loop van de tijd kan afnemen. Anders dan in voormelde uitspraak is in het geval van eiser geen sprake van een situatie waarin het voordeel meer dan tien jaar geleden is verkregen en is het bedrag van het voordeel zodanig hoog dat om die reden niet kan worden aangenomen dat thans geen ernstig gevaar meer bestaat dat dit bedrag via het gebruik van de gevraagde vergunningen zal worden benut. Het betoog van eiser slaagt niet.
6.5
De rechtbank concludeert dat verweerder bij de beoordeling van de mate van gevaar de omstandigheid heeft kunnen betrekken dat het verkregen of te verkrijgen voordeel groot is. Het betoog van eiser dat het voordeel niet meer valt te benutten omdat het is verdampt, maakt dit niet anders.
7.1
Eiser bestrijdt voorts dat sprake is van een zakelijk samenwerkingsverband, omdat geen sprake is van een stroman of katvanger constructie.
7.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat wél sprake is van een zakelijk samenwerkingsverband. Verweerder wijst op het advies van het LBB. Het feit dat [namen] ten tijde van de beslissing op bezwaar niet meer stonden ingeschreven in het handelsregister betekent niet dat dit niet mag worden betrokken bij de beoordeling van het zakelijk samenwerkingsverband. [namen] hebben voor een langere periode van 7 november 2014 tot 16 oktober 2015 ingeschreven gestaan. Bovendien staan [namen] als leidinggevenden op de aanvragen genoemd. Ten aanzien van de stelling van eiser dat geen sprake is van een stroman of katvanger constructie stelt verweerder zich op het standpunt dat een zakelijk samenwerkingsverband meer omvat. Verweerder wijst op een uitspraak van de ABRvS van 7 juli 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BN0469).
7.3
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een zakelijk samenwerkingsverband zoals bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder c, van de Wet Bibob. Daartoe overweegt de rechtbank dat onweersproken is dat [namen] op de vergunningsaanvraag als leidinggevende staan vermeld. Daarnaast is onweersproken dat eiser en [namen] volgens het handelsregister sinds 8 oktober 2003 samen hebben gewerkt in diverse vennootschappen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake is van een zakelijk samenwerkingsverband in voornoemde zin.
7.4
Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat, ondanks dat [namen] zijn uitgeschreven als gevolmachtigden, sprake blijft van een zakelijk samenwerkingsverband. De rechtbank wijst in dit verband naar voormelde uitspraak van de ABRvS van 7 juli 2010 waar is overwogen dat bij de vraag of een zakelijk samenwerkingsverband bestaat van belang is dat op het aanvraagformulier een persoon als leidinggevende van het horecabedrijf is opgegeven. Als leidinggevende kan die persoon invloed uitoefenen op de exploitatie van de onderneming van appellant.
7.5
De rechtbank concludeert, omdat tussen eiser [namen] een zakelijk samenwerkingsverband kan worden aangenomen, dat eiser eveneens in verband kan worden gebracht met door [namen] gepleegde strafbare feiten. Het betoog van eiser dat geen sprake is van een stroman of katvanger constructie, slaagt niet.
8.1
Verder voert eiser aan dat de weigering van de vergunningen onevenredig is.
8.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de mate van gevaar ernstig is. Volgens verweerder geldt hoe groter het voordeel hoe eerder wordt geconcludeerd dat sprake is van een ernstig gevaar. Verweerder wijst in dit verband op een uitspraak van de ABRvS van 26 augustus 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2721). Verder zijn volgens verweerder de stafbare feiten ernstig.
8.3
De rechtbank oordeelt als volgt. Ingevolge artikel 3, vijfde lid, van de Wet Bibob vindt de weigering van de gevraagde vergunningen niet plaats indien de weigering onevenredig is met de mate van gevaar en de ernst van de strafbare feiten. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de weigering niet onevenredig is. Verweerder heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat de strafbare feiten ernstig zijn, nu de 50% grondslag van de opgelegde vergrijpboetes zwaar weegt. Bij deze boetes is sprake van (voorwaardelijk) opzet. Voorts overweegt de rechtbank, onder verwijzing naar voormelde uitspraak van de AbRS van 26 augustus 2015 dat de mate van gevaar onder meer wordt beoordeeld aan de hand van de vraag hoeveel vermogen is verkregen met de gepleegde strafbare feiten en dat in beginsel geldt dat hoe groter het voordeel is, des te eerder wordt geconcludeerd dat een ernstig gevaar bestaat. Nu de rechtbank, gelet op de rechtsoverweging 6.5, met verweerder van oordeel is dat sprake is van een groot voordeel, heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat de weigering niet onevenredig is.
9.1
Eiser voert aan dat verweerder ongemotiveerd voorbij gaat aan de omstandigheid dat [namen] een vergunning hebben op grond van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en rechercheurs 2014 (Wpbr).
9.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de Wpbr een ander toetsingskader heeft en niet onder het toetsingskader van de Wet Bibob valt.
9.3
De rechtbank is van oordeel, gelet op voornoemde motivering van verweerder, dat verweerder niet ongemotiveerd voorbij is gegaan aan de omstandigheid dat [namen] een vergunning hebben op grond van de Wpbr. Van strijd met het motiveringsbeginsel is geen sprake.
10.1
Eiser voert verder aan dat [namen] zijn toegelaten tot de WSNP.
10.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de omstandigheid dat [namen] zijn toegelaten tot de WSNP niet van invloed is op de conclusie dat sprake is van een ernstig gevaar op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a en b van de Wet Bibob. De WSNP hanteert een ander kader dan de Wet Bibob. Dat bij de toelating tot de WSNP geoordeeld zou zijn dat de schulden niet te kwader trouw zijn ontstaan, is voor de gevaarsbeoordeling in het kader van de Wet Bibob niet van belang. Er is sprake van een ernstig vermoeden, omdat de door de belastingdienst opgelegde vergrijpboetes onherroepelijk zijn. Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat de WSNP op natuurlijke personen ziet en niet op besloten vennootschappen.
10.3
De rechtbank volgt het standpunt van verweerder. Dat de schulden volgens eiser niet te kwader trouw zijn ontstaan, doet aan de strafbaarheid van de feiten die tot de schulden hebben geleid niet af. Het enkele betoog van eiser dat [namen] zijn toegelaten tot de WSNP, slaagt daarom niet.
11 De rechtbank concludeert dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat een ernstig gevaar bestaat als bedoeld in artikel 3, eerste lid en onder a en b, van de Wet Bibob en dat een ernstig gevaar bestaat dat de vergunningen zullen worden gebruikt om de uit gepleegde strafbare feiten verkregen voordelen te benutten of om strafbare feiten te plegen. Het beroep voor zover dit is gericht tegen de besluiten van 7 oktober 2015 waarbij verweerder de aanvragen van eiser voor exploitatievergunningen en drank- en horecavergunningen voor de horecabedrijven heeft geweigerd, is ongegrond.

Beoordeling LEE 16/3729

12.1
Verweerder heeft aan de besluiten van 13 april 2016 ten grondslag gelegd dat een mindere mate van gevaar bestaat dat de vergunningen zullen worden gebruikt om de uit gepleegde strafbare feiten verkregen voordelen te benutten of om strafbare feiten te plegen. Het zakelijk samenwerkingsverband tussen eiser en [namen] dient anders te worden gewogen dan het LBB heeft gedaan. Verweerder stelt in dat verband dat eiser in een schriftelijke verklaring van 28 januari 2016 heeft aangegeven geen zakelijk samenwerkingsverband meer te hebben met [namen] . Dit heeft gevolgen voor de beoordeling van het gevaar. Op grond van artikel 3, zevende lid, van de Wet Bibob heeft verweerder voorschriften verbonden aan de vergunning. Deze voorschriften zijn gericht op het wegnemen of beperken van het gevaar. Kort weergegeven houden de voorschriften in dat tussen eiser of zijn ondernemingen enerzijds en [namen] of hun ondernemingen anderzijds geen feitelijke dan wel formele samenwerking mag bestaan, dan wel zakelijke en/of financiële banden. Daaronder wordt onder meer verstaan de betrekking in loondienstverband. Verweerder zal de voorwaarden gedurende vijf jaren controleren.
12.2
De rechtbank ziet zich ten aanzien van het beroep voor zover dit is gericht tegen de besluiten van 13 april 2016 gesteld voor de vraag of verweerder de aanvragen van eiser voor exploitatievergunningen en drank- en horecavergunningen voor de horecabedrijven heeft kunnen toewijzen en daarbij de aan de vergunning verbonden voorwaarden heeft kunnen verbinden.
13.1
Voor wat betreft de vraag of verweerder het bibob-advies van 25 januari 2016 aan de besluiten van 13 april 2016 ten grondslag heeft kunnen leggen, wijst de rechtbank naar hetgeen de rechtbank heeft overwogen in de rechtsoverwegingen 4.2 en 4.3. Ook voor wat betreft het advies van 25 januari 2016 ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet op dit advies heeft kunnen baseren.
13.2
Voor zover eiser gronden aanvoert ten aanzien van de feiten en omstandigheden en ten aanzien van de grootte van het verkregen of te verkrijgen voordeel wijst de rechtbank naar hetgeen de rechtbank eerder heeft overwogen in de rechtsoverwegingen 5.3 tot en met 5.5 en 6.3 tot en met 6.5.
13.3
Voor zover eiser aanvoert dat geen sprake is van een ernstig gevaar overweegt de rechtbank dat verweerder het zakelijk samenwerkingsverband tussen eiser en [namen] anders heeft gewogen dan het LBB dat heeft gedaan en, omdat eiser heeft aangegeven dat geen zakelijk samenwerkingsverband meer bestaat met [namen] , dat volgens verweerder sprake is van een mindere mate van gevaar. In zoverre slaagt het beroep van eiser niet. Voor zover eiser beoogt te betogen dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een mindere mate van gevaar overweegt de rechtbank dat eiser zijn stelling, gelet op de door verweerder gegeven motivering, niet nader heeft onderbouwd. Daarom slaagt dit betoog evenmin.
14.1
Ten aanzien van de aan de vergunning verbonden voorschriften voert eiser aan dat deze onevenredig bezwarend en niet rechtmatig zijn. Niet valt in te zien waarom [namen] niet in loondienst bij eiser aan het werk kunnen. De consequentie is dat eiser en [namen] niet een samenwerkingsverband mogen aangaan, ook niet buiten het grondgebied van de gemeente Smallingerland. Eiser wijst op de omstandigheid dat de gemeente Groningen geen bezwaren heeft. Hij wijst op een aanhangsel bij de Drank- en Horecawet vergunning voor [bedrijf 2] . te Groningen. Voorts is de door verweerder genoemde periode van vijf jaar veel te lang. Eiser wordt “gestraft”, de besluitvorming krijgt een punitief karakter. De voorschriften zijn volgens eiser rechtsonzeker geformuleerd.
14.2
Ten aanzien van de vergunningsvoorschriften stelt verweerder zich op het standpunt dat de voorschriften zijn gericht op het wegnemen of beperken van het gevaar. Verweerder wil niet dat [namen] bij de horecaondernemingen van eiser betrokken zijn. Tot slot vindt verweerder de termijn van vijf jaar niet onevenredig gelet op het eerst recente verbreken van het samenwerkingsverband.
14.3
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in zijn algemeenheid de voorwaarde heeft kunnen stellen dat tussen eiser en [namen] geen feitelijke dan wel formele samenwerking mag bestaan, dan wel een zakelijke en/of een financiële. Ook heeft verweerder gelet op het recente verbreken van de zakelijke samenwerking de voorwaarde kunnen stellen dat de voorwaarden gedurende vijf jaren worden gecontroleerd. De voorwaarde dat tussen eiser en [namen] in het geheel geen loondienstverband, zonder nadere beperking, mag bestaan, acht de rechtbank onevenredig. Deze voorwaarde houdt immers in dat de [namen] ook buiten het grondgebied van Smallingerland geen samenwerking in de vorm van loondienstverband mogen aangaan.
14.4
De rechtbank concludeert dat verweerder weliswaar zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat een mindere mate van gevaar bestaat dat vergunningen zullen worden gebruikt om de uit gepleegde strafbare feiten verkregen voordelen te benutten of om strafbare feiten te plegen, maar dat de voorwaarde voor wat betreft het niet kunnen aangaan van een loondienstverband buiten het grondgebied van Smallingerland onevenredig is. De bestreden besluiten komen in zoverre voor vernietiging in aanmerking.

Dwangsom

15.1
Ten aanzien van het besluit inhoudende dat geen dwangsom is verschuldigd, oordeelt de rechtbank als volgt.
15.2
Verweerder heeft bij afzonderlijke besluiten van 7 oktober 2015 de aanvragen van eiser voor exploitatievergunningen en drank- en horecavergunningen geweigerd. Eiser heeft tegen die besluiten op 27 oktober 2015 bezwaar gemaakt. Op 23 november 2015 heeft verweerder een aanvullend advies aan het LBB gevraagd. Het bibob-advies is afgegeven op 6 januari 2016. Bij schrijven van 12 februari 2016 heeft verweerder de beslistermijn verlengd met zes weken. Eiser heeft bij schrijven van 26 februari 2016 een ingebrekestelling aan verweerder doen toekomen. Bij besluit van 13 april 2016 heeft verweerder een beslissing op bezwaar genomen. In een e-mailbericht van 14 april 2016 heeft eiser aan verweerder verzocht om de verbeurde dwangsommen vast te stellen.
15.3
Bij besluit van 13 mei 2016 heeft verweerder een besluit genomen inhoudende dat geen dwangsom is verschuldigd. De ingebrekestelling van 26 februari 2016 is prematuur gelet op het verdagen van de beslistermijn in verband met het verzoek om een bibob-advies Als gevolg van het e-mailbericht van 14 april 2016 kan geen dwangsom zijn verbeurd, omdat op 13 april 2016 al een beslissing op bezwaar is genomen.
15.4
Bij brief van 24 juni 2016 verzoekt eiser aan verweerder een dwangsombesluit te nemen, omdat verweerder dat heeft nagelaten in het besluit van 13 april 2016. Bij schrijven van 8 juli 2016 geeft verweerder aan al op 13 mei 2016 een dwangsombesluit te hebben genomen.
15.5
Bij brief van 11 juli 2016 stelt eiser het besluit van 13 mei 2016 niet te hebben ontvangen. De brief van 24 juni 2016 dient volgens eiser te worden aangemerkt als een bezwaarschrift tegen het dwangsombesluit. Subsidiair stelt eiser dat het bezwaar verschoonbaar te laat is ingediend.
15.6
Bij brief van 22 juli 2016 heeft verweerder op grond van de artikelen 4:19 en 6:15 van de Awb het bezwaar aan de rechtbank doen toekomen.
16.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bezwaarschrift te laat is ingediend. Anders dan eiser meent is volgens verweerder geen sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat de ingebrekestelling van 26 februari 2016 prematuur is en dat het e-mailbericht van 14 april 2016 geen betrekking heeft op een besluit als bedoeld in artikel 4:18 van de Awb.
16.2
Ten aanzien van het standpunt van verweerder dat het bezwaar te laat is ingediend, oordeelt de rechtbank als volgt. Ingevolge artikel 4:19 van de Awb heeft het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de beschikking op de aanvraag mede betrekking op een beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist. Omdat eiser beroep heeft ingesteld tegen de beschikking op de aanvraag is tegen het besluit van 13 mei 2016 waarbij verweerder een besluit genomen inhoudende dat geen dwangsom is verschuldigd van rechtswege beroep ingesteld. Van een situatie dat het bezwaar te laat is ingediend is geen sprake. Anders dan verweerder ziet de rechtbank geen aanleiding om het beroep om die reden niet-ontvankelijk te verklaren.
16.3
Voorzover eiser aanvoert dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de ingebrekestelling prematuur is ingediend, oordeelt de rechtbank als volgt.
16.4
In artikel 31 van de Wet Bibob is bepaald dat indien het bestuursorgaan een advies aanvraagt de wettelijke termijn waarbinnen de beschikking dient te worden gegeven wordt opgeschort voor de duur van de periode die begint met de dag waarop het advies is aangevraagd en eindigt met de dag waarop dat advies is ontvangen, met dien verstande dat deze opschorting niet langer duurt dan de in artikel 15, eerste en tweede lid, van de Wet Bibob bedoelde termijn, vermeerderd met de duur van de eenmalige verlenging, bedoeld in artikel 15, derde lid, van de Wet Bibob. De adviestermijn is in artikel 15 van de Wet Bibob vastgesteld op maximaal acht weken, met een (eenmalige) verlengingsmogelijkheid van maximaal vier weken.
16.5
De rechtbank stelt vast dat eiser op 27 oktober 2015 bezwaar heeft gemaakt tegen de besluiten van 7 oktober 2015. Ingevolge artikel 7:10, eerste lid van de Awb beslist het bestuursorgaan binnen zes weken of – indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld – binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. De beslistermijn is gelet hierop op 19 november 2015 aangevangen.
16.6
Het aanvullende advies van het LBB is 23 november 2015 opgevraagd. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat met het opvragen van het advies de beslistermijn gelet op het bepaalde in artikel 31 van de Wet Bibob is opgeschort. Het bibob-advies is afgegeven op 6 januari 2016 zodat de beslistermijn weer is gaan lopen en eindigde op 13 februari 2016. Omdat verweerder bij schrijven van 12 februari 2016, en dus binnen de beslistermijn, de beslistermijn heeft verlengd met zes weken, is de rechtbank van oordeel dat de ingebrekestelling van 26 februari 2016 prematuur is ingediend. Het betoog van eiser dat de verdagingsbrief van 12 februari 2016 de beslistermijn niet heeft opgeschort, omdat de beslistermijn niet binnen de beslistermijn is verlengd, treft geen doel.
16.7
Voor het betoog van eiser ter zitting dat artikel 31 van de Wet Bibob niet ziet op aanvullende adviezen van het LBB, vindt de rechtbank geen steun in de wet. Bovendien heeft verweerder met het oog op de in acht te nemen zorgvuldigheid een aanvullend advies gevraagd. Anders dan eiser heeft aangevoerd heeft verweerder met het aanvragen van het aanvullende advies niet beoogd de beslistermijn te verlengen. Het betoog van eiser treft geen doel.
16.8
Het beroep van eiser voorzover gericht tegen het dwangsombesluit is ongegrond.
17.1
Zoals hiervoor in rechtsoverweging 14.4 is overwogen komen de besluiten van 13 april 2016 voor vernietiging in aanmerking, omdat de door verweerder gestelde voorwaarde dat tussen eiser of zijn ondernemingen enerzijds en [namen] of hun ondernemingen anderzijds in het geheel geen betrekking in loondienstverband mag bestaan onevenredig is.
17.2
Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak.
17.3
Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb èn om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
17.4
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
  • draagt verweerder op binnen twee weken de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;
  • stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
  • houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.W. de Jonge, voorzitter, en mr. L. Mulder en mr. H. Pieffers, leden, in aanwezigheid van mr. M.A. Buikema, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 april 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.