200909529/1/H3.
Datum uitspraak: 7 juli 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 27 oktober 2009 in zaak nr. 09/8 in het geding tussen:
1. de burgemeester van Ede
2. het college van burgemeester en wethouders van Ede.
Bij besluit van 4 juli 2008 heeft de burgemeester de door [appellant] aangevraagde vergunning ten behoeve van de exploitatie van [café] (hierna: exploitatievergunning) aan [locatie] te [plaats] geweigerd. Bij datzelfde besluit heeft het college de door [appellant] aangevraagde vergunning ten behoeve van de uitoefening van het horecabedrijf [café] (hierna: DHW-vergunning), geweigerd.
Bij besluit van 19 november 2008 hebben de burgemeester en het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 oktober 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 december 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 6 januari 2010.
De burgemeester en het college hebben een verweerschrift ingediend.
Voor afloop van het vooronderzoek hebben de burgemeester en het college het advies van 13 mei 2008 van het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur aan de Afdeling toegezonden. Daarbij hebben de burgemeester en het college medegedeeld dat uitsluitend de Afdeling ervan kennis zal mogen nemen. Op 2 maart 2010 heeft de Afdeling beslist dat de verzochte beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is en [appellant] gevraagd om toestemming, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Deze toestemming is verleend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juni 2010, waar [appellant], bijgestaan door mr. N.A. de Kock, advocaat te Utrecht, en de burgemeester en het college, beiden vertegenwoordigd door mr. M. Weber en H.J. van Ginkel, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2.3.1.2, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Ede 2001 is het verboden een horecabedrijf te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester.
Ingevolge het vijfde lid kan de burgemeester de vergunning, bedoeld in het eerste lid, weigeren, wanneer er sprake is van het geval en onder voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: Wet bibob).
Ingevolge artikel 3 van de Drank- en Horecawet (hierna: DHW) is het verboden zonder daartoe strekkende vergunning van burgemeester en wethouders het horecabedrijf of slijtersbedrijf uit te oefenen.
Ingevolge artikel 27, derde lid, kan een vergunning worden geweigerd in het geval en onder voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bibob.
Ingevolge het vierde lid kan, voordat toepassing wordt gegeven aan het derde lid, het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, bedoeld in artikel 8 van de Wet bibob, om een advies als bedoeld in artikel 9 van die wet worden gevraagd.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet bibob kunnen bestuursorganen, voor zover zij bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen.
Ingevolge het derde lid wordt, voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, betreft, de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
Ingevolge het vierde lid staat de betrokkene in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid, indien:
a. hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan,
b. hij direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over of vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan een rechtspersoon in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht die deze strafbare feiten heeft begaan, of
c. een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat.
Ingevolge het vijfde lid vindt de weigering dan wel intrekking, bedoeld in het eerste lid, slechts plaats indien deze evenredig is met:
a. de mate van het gevaar, en
b. voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst van de strafbare feiten.
Ingevolge het zevende lid kan het bestuursorgaan, voor zover blijkt dat geen sprake is van ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, bij mindere mate van gevaar aan de beschikking voorschriften verbinden. Deze voorschriften zijn gericht op het wegnemen of beperken van dergelijk gevaar.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, kan een gemeentelijke vergunning die op grond van een verordening verplicht is gesteld voor een inrichting of bedrijf, door de burgemeester, voor zover het een krachtens het tweede lid aangewezen inrichting of bedrijf betreft, worden geweigerd dan wel ingetrokken in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3.
Ingevolge artikel 8 is er een Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: Bureau).
Ingevolge artikel 9, eerste lid, heeft het Bureau tot taak aan bestuursorganen, voor zover deze bij of krachtens de wet de bevoegdheid hebben gekregen daarom te verzoeken, desgevraagd advies uit te brengen over de mate van gevaar, bedoeld in artikel 3, eerste lid, of over de ernst van de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 3, zesde lid.
2.2. De burgemeester en het college hebben de verlening van de exploitatievergunning en de DHW-vergunning geweigerd, omdat naar hun oordeel ernstig gevaar bestaat dat deze vergunningen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. De burgemeester en het college hebben aan dit oordeel het advies van het Bureau van 13 mei 2008 ten grondslag gelegd.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij in een zakelijk samenwerkingsverband staat tot [persoon], omdat hij op het aanvraagformulier [persoon] als leidinggevende heeft opgegeven. [persoon] zal enkel als leidinggevende fungeren als [appellant] afwezig is en met de opgave van [persoon] als leidinggevende is niet beoogd een stromanconstructie te bewerkstelligen. Ook bestaat geen verdergaande financiële verwevenheid. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat het door [persoon] gepleegde strafbare feit aan het in bezwaar gehandhaafde besluit ten grondslag mocht worden gelegd, aldus [appellant].
[appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de burgemeester en het college de DHW-vergunning en de exploitatievergunning in redelijkheid konden weigeren, omdat ernstig gevaar bestaat dat de vergunningen mede zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. De feiten en omstandigheden die wijzen op ernstig gevaar zijn volgens hem terug te brengen tot het na sluitingstijd in het café voor korte duur en in afwezigheid van [appellant] aanwezig zijn van een persoon die nog niet onherroepelijk is veroordeeld voor handel in harddrugs. Het schietincident waarbij [appellant] aanwezig was, speelde zich af voordat hij zich bij de politie had gemeld met de mededeling dat hij uit de drugswereld wilde stappen. Verder was het geen doelgerichte keuze om in een coffeeshop te werken. Reden was dat hij elders niet werd aangenomen. Bovendien heeft hij zich niet meer schuldig gemaakt aan enig strafbaar feit, aldus [appellant].
Voorts voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de burgemeester en het college zich onder verwijzing naar het advies van het Bureau op het standpunt mochten stellen dat het vermoeden gerechtvaardigd is dat [appellant] over gelden beschikt die zijn verkregen uit het plegen van strafbare feiten. Hij heeft voor de aanschaf van [café] een bedrag van € 7.000,00 contant gespaard uit zijn inkomen. Dit bedrag is aangewend voor een maand huur en de waarborgsom. Het door het Bureau verrichte onderzoek naar de financiering van [café] heeft betrekking gehad op een beperkte periode, namelijk vanaf 2004. [appellant] heeft de gelden echter door de jaren gespaard. Verder heeft hij een bedrag van € 8.000,00 geleend van zijn [nicht].
[appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat geen inherente samenhang bestaat tussen de te verlenen exploitatievergunning en DHW-vergunning en de aan het in bezwaar gehandhaafde besluit ten grondslag gelegde strafbare feiten.
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 18 juli 2007 in zaak nr.
200606025/1), mag een bestuursorgaan afgaan op de expertise van het Bureau, tenzij de in het advies vermelde gegevens de bevindingen duidelijk niet kunnen dragen, bijvoorbeeld omdat ze daarvoor te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden of omdat ze in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met hetgeen overigens bekend is.
2.3.2. Na met toepassing van artikel 8:29 van de Awb te hebben kennis genomen van het advies van het Bureau, overweegt de Afdeling als volgt.
2.3.3. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat de burgemeester en het college op goede gronden hebben aangenomen dat tussen [appellant] en [persoon] een zakelijk samenwerkingsverband bestaat. In dit verband heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat [appellant] op het aanvraagformulier [persoon] als leidinggevende van het horecabedrijf heeft opgegeven. Als leidinggevende kan [persoon] invloed uitoefenen op de exploitatie van de onderneming van [appellant]. Anders dan [appellant] ter zitting bij de Afdeling heeft betoogd, betreft de opgave van een leidinggevende niet een enkele formaliteit. Op grond van de DHW dient een leidinggevende namelijk aan een aantal vereisten te voldoen, zoals de eis dat een leidinggevende dient te beschikken over voldoende kennis en inzicht met betrekking tot sociale hygiëne. Door de opgave van [persoon] als leidinggevende, kan hij [appellant] in voorkomende gevallen als leidinggevende in het horecabedrijf vervangen. Nu [appellant] verantwoordelijk is voor degene die hij als leidinggevende op het aanvraagformulier heeft opgegeven, slaagt zijn betoog dat de burgemeester dan wel het college hem ervan op de hoogte diende te stellen dat [persoon] geen geschikte leidinggevende is, niet. Dat met de opgave van [persoon] als leidinggevende niet is beoogd een stromanconstructie te bewerkstelligen, betekent niet dat de burgemeester en het college niet mochten aannemen dat een zakelijk samenwerkingsverband tussen [appellant] en [persoon] bestaat.
2.3.4. Nu tussen [appellant] en [persoon] een zakelijk samenwerkingsverband mocht worden aangenomen, kon [appellant] eveneens in verband worden gebracht met het door [persoon] gepleegde strafbare feit. [persoon] is op 3 november 2005 veroordeeld in verband met het handelen in strijd met de Opiumwet, namelijk hennepteelt. Vaststaat voorts dat [appellant] op 11 februari 2004 is veroordeeld in verband met het handelen in strijd met de Opiumwet, namelijk het vervoeren van softdrugs. Beide veroordelingen zijn inmiddels onherroepelijk. Anders dan [appellant] betoogt, hebben de burgemeester en het college, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, niet alleen deze twee onherroepelijke veroordelingen aan het besluit van 4 juli 2008 ten grondslag gelegd, maar ook andere feiten en omstandigheden genoemd in het advies van het Bureau, zoals de mutatie van 18 februari 2008. Uit deze mutatie volgt blijkens het advies dat de zwager van een vriend van [appellant] als beheerder in [café] waarnam tijdens de afwezigheid van [appellant], terwijl deze persoon niet als beheerder op de vergunning stond vermeld en deze persoon in 2008 is veroordeeld voor de handel in harddrugs. Verder heeft [appellant] in 2003 bij de politie Brabant-Noord een verklaring afgelegd dat hij met een vriend naar Hengelo moest om met mensen te praten, dat dit uit de hand is gelopen en dat de vriend is doodgeschoten. De aanleiding van de schietpartij was hasj, aldus het advies. De rechtbank heeft gelet hierop terecht overwogen dat [appellant] in een milieu verkeert waarin in drugs wordt gehandeld en dat het aannemelijk is dat hij connecties heeft in het drugsmilieu. Hierbij heeft de rechtbank voorts in aanmerking mogen nemen dat [appellant] in 2007 in een coffeeshop heeft gewerkt.
De burgemeester en het college hebben bij de beoordeling van de mate van gevaar, bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Wet bibob, voorts belang mogen hechten aan de omstandigheid dat [appellant] niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe hij de aankoop van [café] heeft gefinancierd en hoe hij de afgelopen jaren in zijn levensonderhoud heeft kunnen voorzien. Hierbij hebben de burgemeester en het college in aanmerking mogen nemen dat, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, [appellant] geen verklaring heeft gegeven hoe hij een bedrag van € 7.000,00 aan contanten heeft kunnen sparen, terwijl hij van 25 november 2004 tot en met 22 juli 2006 een bijstandsuitkering heeft ontvangen en over het gehele jaar 2007 zijn "Loon Sociale Verzekeringen" € 1.802,66 bedroeg. Verder had [appellant] een fraudeschuld van € 3.064,88 bij de sociale dienst van de gemeente Ede. Met de ongemotiveerde stelling van [appellant] dat hij dit bedrag door de jaren heen heeft gespaard, heeft hij geen afdoende verklaring gegeven voor de herkomst van het bedrag. Ook met de enkele stelling dat [nicht] een goed maandsalaris geniet is geen afdoende verklaring gegeven voor de omstandigheid dat [nicht] een bedrag van € 8.000,00 aan [appellant] heeft kunnen lenen, terwijl zij haar kredietlimiet reeds had overschreden.
De rechtbank is terecht tot de conclusie gekomen dat de burgemeester en het college zich op grond van het advies en alle daarin genoemde feiten en omstandigheden ook in onderlinge samenhang bezien op het standpunt mochten stellen dat er ernstig gevaar bestaat dat de aangevraagde vergunningen mede zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen.
De door de rechtbank bij haar oordeel in aanmerking genomen strafbare feiten zijn Opiumwetdelicten. Met de rechtbank wordt overwogen dat voldoende samenhang bestaat tussen de exploitatie van een café en de strafbare feiten waarmee [appellant] in verband wordt gebracht. De betrokken branche, horeca, is naar zijn aard faciliterend voor de handel in drugs.
Het betoog van [appellant] faalt.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. De Leeuw-van Zanten
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2010