Uitspraak
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 december 2016 in de zaak tussen
[eiseres] ., te [plaats] , eiseres
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
artikel 3.16, eerste lid, van het Arbobesluit vóór individuele voorzieningen gaan. Uit de Richtlijn steigers (de richtlijn) blijkt dat bij het afbouwen van steigers als collectieve voorziening bijvoorbeeld voorloopleuningen kunnen worden geplaatst. Pas als de collectieve voorzieningen niet mogelijk zijn, komt de harnasgordel en vallijn aan de orde. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van het ontbreken van verwijtbaarheid, nu eiseres niet alles heeft gedaan wat redelijkheid van haar verwacht mocht worden om de overtreding te voorkomen.
artikel 8:47 van de Awb. Dat is slechts anders indien dat verslag onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen of anderszins zodanige gebreken bevat, dat het niet aan de oordeelsvorming ten grondslag mag worden gelegd.
500 werknemers werkzaam zijn waardoor dient te worden uitgegaan van het volledige boetenormbedrag van € 9.000,-. Dit hadden 130 werknemers moeten zijn, waardoor het boetenormbedrag neer komt op € 5.400,-. Dat boetenormbedrag moet vervolgens worden vermenigvuldigd met twee, aangezien sprake is van een zware overtreding. De hoogte van de boete komen dan uit op € 10.800,-. Wegens recidive is de boete met 100% verhoogd naar € 21.600,-. Wat de ernst van de overtreding betreft, heeft verweerder overwogen dat gelet op de hoogte waarop de werkzaamheden plaatsvonden (op ongeveer 12 meter), de hoogte van de boete recht doet aan de ernst van de overtreding van artikel 3.16, eerst lid, van het Arbobesluit. Voorts heeft verweerder aangevoerd dat nu het gebruik van (voorloop)leuningen voor de concrete werkzaamheden niet was voorgeschreven, het toezicht daar ook niet op kon zien. Eiseres heeft zelf als werkwijze voor het afbouwen van steigers een harnasgordel met vallijn voorgeschreven en vervolgens ook aan de werknemer geïnstrueerd om de werkzaamheden op deze wijze te verrichten. Volgens verweerder zijn de gebleken inspanningen van eiseres dus gericht op een onjuiste werkwijze. Daarnaast heeft verweerder aangevoerd dat een werkgever die een valharnas als werkwijze voorschrijft, wel meer heeft gedaan om het valgevaar te bestrijden dan een werkgever die helemaal niets voorschrijft. Verweerder acht hierbij van belang dat het gebruik van een valharnas op zich een vorm van valbeveiliging is die onder omstandigheden door de wet wordt toegestaan. Het gebruik van een valharnas zou ook effectief zijn in die zin dat het de gevolgen van een eventuele val zou hebben beperkt. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het feit dat eiseres alle redelijke inspanningen heeft verricht om er voor te zorgen dat een harnas werd gebruikt, onder deze omstandigheden tot uiting dient te komen in de boetehoogte. Hoewel die keuze van eiseres niet in overeenstemming is met artikel 3.16 van het Arbobesluit acht verweerder een matiging van de boete met 25% aangewezen tot een totaalbedrag van € 16.200,-. Verder zijn geen omstandigheden gesteld of gebleken die reden geven om van de beleidsregel af te wijken op grond van verminderde verwijtbaarheid of anderszins, aldus verweerder.
18 maart 2015, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting van 24 september 2015, ½ punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een verslag van deskundigenonderzoek, ½ punt voor het verschijnen op de zitting van 24 augustus 2016, met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
mr. R.A. Schaapsmeerders, griffier.