1.2De onroerende zaak is niet gelegen in het erkende en als zodanig aangewezen risicogebied van aardbevingen als gevolg van de gaswinning door de Nederlandse Aardolie Maatschappij.
2. Partijen verschillen van mening over de waarde van de onroerende zaak voor het kalenderjaar 2015.
3. Eiser voert aan dat moet worden uitgegaan van de toestand van de onroerende zaak per 1 januari 2015, omdat hij aardbevingsschade heeft die in 2014 is ontstaan. Verweerder stelt zich op het standpunt dat van de waardepeildatum 1 januari 2014 moet worden uitgegaan, omdat de schade het gevolg is van een aardschok in de gemeente Veendam op 3 februari 2015. Aangezien de aardbevingsschade is ontstaan na de toestandsdatum 1 januari 2015 is de schade niet meegewogen bij de bepaling van de WOZ-waarde voor het belastingjaar 2015, aldus verweerder.
4. Indien een onroerende zaak in het jaar voorafgaande aan het begin van het kalenderjaar waarvoor de waarde wordt vastgesteld een verandering in waarde ondergaat als gevolg van een specifiek voor de onroerende zaak bijzondere omstandigheid, wordt ingevolge artikel 18, derde lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet WOZ, de waarde bepaald naar de staat van die zaak bij het begin van het kalenderjaar waarvoor de waarde wordt vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank kan zichtbare schade, als deze in het jaar 2014 is opgetreden -partijen verschillen daarover van mening-, worden aangemerkt als een bijzondere, specifiek voor de onroerende zaak geldende omstandigheid als bedoeld in artikel 18, derde lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet WOZ. Hierdoor zou immers de toestand van de woning zijn veranderd.
5. De rechtbank is echter van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er reeds in 2014 sprake is van aardbevingsschade die is ontstaan voor 1 januari 2015. Ter zitting is duidelijk geworden dat er nog maar weinig vast staat over de omvang en het risico op aardbevingen in de gemeente Veendam. De Nationale Coördinator Groningen doet onderzoek naar de kans op aardbevingen aan de randen van het thans als zodanig erkende en aangewezen aardbevingsgebied. Bovendien heeft verweerder erop gewezen dat er op
3 februari 2015 een aardschok is geweest in de gemeente Veendam en dat, indien er sprake is van aardbevingsschade, deze vermoedelijk het gevolg is van die aardschok op
3 februari 2015. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de gemachtigde van eiser ter zitting heeft verklaard dat hij het vermoeden heeft dat de aardbevingsschade is ontstaan als gevolg van een aardbeving voor 1 januari 2015. De rechtbank acht dit enkele vermoeden, gelet op hetgeen verweerder heeft aangevoerd, onvoldoende onderbouwd. Voor het overige verwijst de rechtbank op dit punt naar haar oordeel in de uitspraak van 2 juli 2015, rechtsoverweging 4.1 - 4.4 (ECLI:NL:RBNNE:2015:3117). Het risico op aardbevingen was al aanwezig in de bodemgesteldheid op 1 januari 2014. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder in het onderhavige geval terecht uitgegaan van de staat van de onroerende zaak per 1 januari 2014.
6. Op verweerder rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat de door hem voorgestane waarde op 1 januari 2014 niet hoger is dan de waarde in het economische verkeer op die datum. Als verweerder niet in deze bewijslast slaagt, komt de vraag aan de orde of eiser de door hem bepleite waarde aannemelijk heeft gemaakt. Indien ook dat laatste niet het geval is, zal de rechter als regel de waarde zelf vaststellen (zie HR 14 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU4300, en HR 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2132).