ECLI:NL:RBNNE:2016:4346

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
20 juli 2016
Publicatiedatum
28 september 2016
Zaaknummer
C/19/95751/FA RK 12-2888
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling contactregeling tussen vader en minderjarige dochter na langdurige strijd en weigering van moeder

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 20 juli 2016 een beschikking gegeven inzake de contactregeling tussen een vader en zijn minderjarige dochter. Ondanks eerdere uitspraken van de rechtbank, waarin contactregelingen en hulpverlening zijn vastgesteld, heeft er nog steeds geen contact plaatsgevonden tussen de vader en de minderjarige. De moeder weigert elke medewerking aan contact tussen de vader en het kind. De rechtbank heeft, tegen het advies van de Raad voor de Kinderbescherming in, besloten een contactregeling vast te stellen met een dwangsom voor de moeder bij niet-naleving.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de minderjarige, geboren op 23 december 2005, onder toezicht is gesteld en dat er zorgen zijn over de negatieve invloed van de strijd tussen de ouders op haar ontwikkeling. De Raad heeft geadviseerd om het verzoek tot contact tussen de vader en de minderjarige af te wijzen, maar de rechtbank oordeelt dat het recht op omgang van de vader met zijn dochter prevaleert. De rechtbank heeft besloten dat de ouders zich moeten aanmelden bij het Omgangscentrum Drenthe voor een begeleide omgangsregeling, waarbij de vader en de minderjarige minimaal één keer per maand contact zullen hebben.

De rechtbank heeft ook een dwangsom opgelegd aan de moeder voor het geval zij niet meewerkt aan de contactregeling. De rechtbank benadrukt dat het belang van het kind voorop staat en dat de moeder haar verplichtingen moet nakomen om het contact tussen de vader en de minderjarige te bevorderen. De zaak is aangehouden om de bevindingen van het Omgangscentrum af te wachten, en de Raad voor de Kinderbescherming is verzocht om advies te geven over de voortgang van de situatie.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Locatie Assen
zaak-/rekestnummer: C/19/95751 / FA RK 12-2888

beschikking van de meervoudige kamer d.d. 20 juli 2016

inzake
[de man],
wonende te [woonplaats 1],
hierna ook te noemen de man, dan wel de vader,
advocaat mr. J.W. Brouwer, kantoorhoudende te Assen,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats 2],
hierna ook te noemen de vrouw, dan wel de moeder,
advocaat mr. J.G. Besling, kantoorhoudende te Assen,

PROCESVERLOOP

Bij beschikking van deze rechtbank van 28 oktober 2015, waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast dient te worden beschouwd, heeft de rechtbank:
- de stukken wederom in handen van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) gesteld en de Raad verzocht nader onderzoek te doen, waarbij uitdrukkelijk de mogelijkheid van deelname van partijen aan het traject 'Kind uit de Knel' bij Yorneo meegenomen dien te worden, en de Raad verzocht de rechtbank daaromtrent te rapporteren en te adviseren en
- iedere verdere beslissing aangehouden in afwachting van het rapport en advies van de Raad.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het aanvullend rapport van de Raad d.d. 11 februari 2016.
Voorts heeft de rechtbank onder meer kennisgenomen van de brief d.d. 14 maart 2016 van mr. Brouwer.
De rechtbank heeft de behandeling van de zaak voortgezet ter zitting van de meervoudige kamer op 30 juni 2016. Partijen zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Namens de Raad is de heer R.C.M. Wouters verschenen.

GRONDEN VAN DE BESLISSING

Aanvullend vaststaand feit

Bij beschikking van 20 mei 2015 heeft de kinderrechter de minderjarige
[naam], geboren te Assen op 23 december 2005, onder toezicht gesteld van JBN voor de duur van één jaar. Bij beschikking van 10 mei 2016 heeft de kinderrechter het verzoek van JBN om de ondertoezichtstelling te verlengen, afgewezen.

Visie en advies van de Raad

De Raad komt tot de conclusie dat het met [naam] op dit moment goed gaat op school en dat er geen zorgen zijn over haar veiligheid in de opvoedingssituatie bij moeder. Wel is het zo dat [naam] tot op heden ernstig wordt belast met de strijd die de ouders voeren over het contact van [naam] met vader. [naam] heeft geen contact met vader en groeit op met een negatief en eenzijdig vaderbeeld. De Raad vindt dit zorgelijk. Wat betreft het traject 'Kinderen uit de Knel' van Yorneo constateert de Raad dat vader bereid is hieraan mee te werken, maar dat moeder dit traject belastend en gevaarlijk vindt voor de veiligheid van [naam]. De Raad is van mening dat het op dit moment vaststellen van een contactregeling niet in het belang is van [naam]. Dit heeft te maken met de knelpositie waarin zij zit en het gegeven dat de ouders onveranderd lijnrecht tegenover elkaar staan in hun visie op omgang. Er is geen zicht op spoedige verandering van de standpunten van ouders, concludeert de Raad. De Raad adviseert dan ook om het verzoek tot contact tussen de vader en [naam] voor de duur van een jaar af te wijzen.
Ter zitting heeft de heer Wouters namens de Raad nog aangevoerd dat er bij moeder gewoonweg geen basisbereidheid is om mee te werken aan een contactregeling tussen de man en [naam]. Voor deelname aan het traject 'Kind uit de Knel' moet sprake zijn van enige vrijwilligheid en motivatie. Moeder wil daar niet aan meewerken en is al helemaal niet gemotiveerd. Tijdens het onderzoek wilde moeder op geen enkele manier over vader praten. Bij moeder zou eigenlijk onderzocht moeten worden of zij last heeft van trauma's vanwege gebeurtenissen met vader in het verleden. Moeder wil echter niet deelnemen aan een dergelijk onderzoek en dat kan ook niet worden afgedwongen.

Standpunt van vader

Vader vindt het advies van de Raad schandalig. Tot op heden weigert moeder elke medewerking tot contactherstel tussen vader en [naam] en deze tactiek slaagt al acht jaar. De gezinsvoogd is het ook niet gelukt een positieve bijdrage te leveren aan het contactherstel tussen de man en [naam]. Volgens de man onderbouwt de Raad op geen enkele wijze waarom een contactregeling niet in het belang van [naam] zou zijn. De knelpositie waarin [naam] terecht is gekomen is volledig aan de vrouw te wijten. De man verzoekt de rechtbank daarom het advies van de Raad niet op te volgen.
De advocaat van vader en vader zelf hebben ter zitting nog naar voren gebracht dat vader nu het idee krijgt dat contactherstel tussen hem en [naam] opgegeven wordt. Moeder werkt gewoonweg niet mee en dat is het dan. Vader begrijpt best dat het verleden niet uitgewist kan worden en dat er bij moeder nog negatieve gevoelens over vader zijn, maar het gaat nu beter met hem en hij verdient een kans. Volgens vader heeft [naam] een negatief vaderbeeld dat geheel is te wijten aan de vrouw. Vader begrijpt dat [naam] stressgevoelig is en dat zij last heeft van spanningen. Vader wil zeker niet te hard van stapel lopen. Toch blijft hij erbij dat contactherstel mogelijk is. Hij weet dat daar hulp van professionals bij nodig is. Vader heeft nog twee kinderen. Met die kinderen heeft hij elke maand contact, zonder begeleiding.

Standpunt van de vrouw

De vrouw heeft aan de Raad aangegeven dat zij het eens is met het advies. Er moet rust komen voor [naam].
De advocaat van moeder en moeder zelf hebben ter zitting nog naar voren gebracht dat moeder niet gaat meewerken aan wat voor omgang dan ook. Volgens moeder blijkt uit niets dat het beter gaat met vader. Verder stelt moeder dat het op zich goed gaat met [naam], maar dat [naam] geen contact wil met haar vader. Vader heeft [naam] een kaartje gestuurd met haar verjaardag, maar volgens moeder vond [naam] het kaartje niet interessant. Moeder heeft het gevoel dat zowel de Raad, de rechtbank als de man haar de schuld geven van het feit dat [naam] een negatief vaderbeeld heeft. De man moet eerst aan zichzelf gaan werken. Daarnaast moet [naam] eerst ouder zijn en weerbaarder worden. Indien [naam] in de toekomst zelf haar vader wil bezoeken, zal moeder haar niet tegenhouden. Tot slot heeft moeder aangegeven het haar stoort dat de man geen alimentatie voor [naam] betaalt.
Desgevraagd heeft moeder ter zitting verklaard dat er geen sprake is van een trauma. Een onderzoek daarnaar is daarom volgens moeder niet nodig. Moeder heeft tevens ter zitting aangegeven dat zij niet wil antwoorden op de vraag of zij eventueel alsnog wil meewerken aan het traject 'begeleide omgangsregeling' bij het Omgangscentrum Drenthe (hierna: het OcD). Zij ziet daar in ieder geval de meerwaarde niet van in.

De rechtbank overweegt als volgt

De rechtbank stelt voorop dat het omgangsrecht een fundamenteel recht is van ouder en kind. Bij het beoordelen van de vraag of een contactregeling moet worden vastgesteld tussen een kind en de niet-verzorgende ouder is het uitgangspunt dat een contactregeling in het belang van het kind dient te zijn. Het recht op omgang wordt slechts ontzegd als zich een of meer van de in artikel 1:377a Burgerlijk Wetboek (BW) genoemde ontzeggingsgronden voordoet. Op de ouder die met het gezag is belast rust de verplichting om de ontwikkeling van de banden van zijn kind met de andere ouder te bevorderen (artikel 1:247 lid 3 BW).
Zoals reeds is overwogen in de beschikking van 28 oktober 2015 kan de rechter desverlangd maatregelen treffen om de verzorgende ouder, die niet meewerkt aan de totstandkoming of de uitvoering van een (voorlopige) omgangsregeling, te bewegen tot naleving van zijn verplichtingen die corresponderen met het recht op omgang van de andere ouder en kind met elkaar. Deze gehoudenheid berust op de uit artikel 8 EVRM voortvloeiende verplichting van de nationale autoriteiten, onder wie de rechter, zich zoveel mogelijk in te spannen om het recht op ‘family life’ tussen ouders en hun kinderen mogelijk te maken (Hoge Raad 17 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:91). In dit verband kan de rechter onder meer van partijen verlangen dat zij zich bij de totstandkoming of de uitvoering van een (voorlopige) omgangsregeling laten begeleiden door een derde of een instelling die daartoe naar zijn oordeel voldoende gekwalificeerd is. Een en ander strookt met het belang van het kind dat een regeling betreffende zijn omgang op zorgvuldige wijze tot stand komt (Hoge Raad 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:748).
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat, nu er door diverse instanties en de rechtbank tevergeefs is geprobeerd om in het vrijwillig kader moeder aan te zetten om mee te werken aan contactherstel, moeder verplicht kan worden haar medewerking te verlenen aan een voorlopige begeleide contactregeling waarbij de vorm, frequentie en duur van de omgang aan een derde of een instelling kan worden overgelaten, indien een contactregeling in het belang van het kind wordt geacht.
De rechtbank stelt vast dat de Raad heeft geconcludeerd dat zowel het bepalen van een (traject naar) een omgangsregeling als juist het afzien daarvan, beide niet in het belang zijn van [naam]. Bij het vaststellen van een omgangsregeling bestaat het gevaar dat [naam] in een nog grotere knelpositie zal komen te verkeren dan nu reeds het geval is, in het andere geval zal zij met een sterk negatief vaderbeeld opgroeien wat een positieve eigen identiteitsontwikkeling in de weg kan staan. De Raad heeft vervolgens geadviseerd om (voor de duur van een jaar) af te zien van het opleggen van een omgangsregeling, maar heeft naar het oordeel van de rechtbank niet of nauwelijks onderbouwd waarom deze uitkomst te prevaleren valt boven de andere. Dit klemt te meer nu de Raad ter zitting desgevraagd heeft verklaard dat er bij [naam] zelf geen belemmeringen zijn vastgesteld om tot contactherstel met vader te komen, en dat het daarnaast niet reëel is om te verwachten dat na een jaar de kansen op contactherstel verbeterd zullen zijn, zodat de kans dat [naam] haar vader uiteindelijk tot haar 18e niet meer zal zien daarmee des te groter is (met alle risico’s voor haar identiteitsontwikkeling tot gevolg).
De rechtbank ziet daarmee – enkel waar het gaat om de belangen van [naam] – geen zwaarwegende argumenten om tot de ene of de andere beslissing te komen, maar is wel van oordeel dat een beslissing tot het (tijdelijk) afzien van het opleggen van een omgangsregeling ernstig in strijd komt met de hiervoor genoemde fundamentele rechten van vader tot omgang met zijn dochter.
Alles overziend is de rechtbank daarmee van oordeel dat in de onderhavige situatie het recht van vader op omgang met [naam] (en het recht van [naam] op omgang met haar vader) dient te prevaleren bij de te nemen beslissing, zodat de rechtbank zal beslissen dat partijen dienen mee te werken aan het tot stand komen van een omgangsregeling.
De rechtbank acht het wel in het belang van [naam] dat er niet terstond een onbegeleide contactregeling wordt vastgesteld. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval het belang van [naam] meebrengt dat de omgang begeleid wordt door medewerkers van het OcD. De medewerkers van het OcD dienen te bevorderen dat [naam] haar vader leert kennen zodat, indien [naam] ouder is, zij zelf kan beslissen of zij verdere omgang met haar vader wil. De rechtbank zal partijen verwijzen naar het traject 'begeleide omgangsregeling' van het OcD, waarbij een minimale contactregeling zal gelden van éénmaal per maand. Een nadere invulling van de begeleide contacten zal worden bepaald door de medewerkers van het OcD. Er zijn door de vrouw onvoldoende concrete bezwaren aangevoerd tegen begeleiding via het traject 'begeleide omgangsregeling' die zouden moeten nopen tot een andersluidende beslissing. De veiligheid van [naam] is met deze vorm van begeleiding gewaarborgd. De ouders dienen zich aan de aanwijzingen van de medewerkers van dit project te houden en de nadere invulling van de eventuele begeleide regeling zal daarbij door de medewerkers van het OcD worden bepaald.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal de rechtbank, alvorens verder te beslissen, de behandeling van de zaak voor de duur van een jaar aanhouden om de bevindingen van het OcD af te wachten. De rechtbank gaat ervan uit dat de beide ouders hun volledige medewerking zullen verlenen. De ouders dienen in ogenschouw te houden dat ouderschap is gebaseerd op de relatie tussen de ouder en het kind en niet op de relatie tussen de ouders onderling. De rechtbank wijst met name moeder op haar plicht om het contactherstel tussen [naam] en vader te bevorderen, en verwacht daarmee van haar dat zij haar medewerking zal verlenen. Echter gezien de in het verleden gepasseerde verwikkelingen en de door de vrouw ter zitting gedane uitlatingen aangaande de uitvoering van een contactregeling in welke vorm dan ook ziet de rechtbank, op grond van artikel 1:253a lid 5 BW, aanleiding tot toepassing van een dwangmiddel. De rechtbank zal bepalen dat de vrouw zich dient aan te melden bij het OcD en vervolgens de aanwijzingen van het OcD (die zich in ieder geval zullen richten op de dag en het uur waarop [naam] bij het OcD gebracht dient te worden) dient op te volgen en dat zij voor de keren dat zij hier niet aan voldoet, aan de man een dwangsom verbeurt van € 250,- per keer tot een maximum van € 3.000,-. Ook vader dient zich aan alle aanwijzingen te houden.
De rechtbank verzoekt de Raad tegen na te noemen datum verslag uit te brengen aan de rechtbank over het verloop van het traject.

BESLISSING

De rechtbank:
bepaalt dat partijen zich aan dienen te melden bij het Omgangscentrum Drenthe voor het traject 'begeleide omgangsregeling', waarbij de man en de voornoemde minderjarige minimaal één keer per maand contact zullen hebben met elkaar en de nadere invulling van de begeleide contacten zal worden bepaald door de medewerkers van het Omgangscentrum;
bepaalt dat de vrouw voor iedere keer dat zij niet voldoet aan de hiervoor vermelde verplichting tot aanmelding bij het OcD alsmede de verplichting tot naleving van de aanwijzingen van het OcD betreffende vorenbedoelde nadere invulling van de contactregeling, aan de man een dwangsom verbeurt van € 250,- per keer tot een maximum van € 3.000,-;
bepaalt dat de Raad voor de Kinderbescherming de rechtbank voor 25 augustus 2017 de rechtbank nader dient te adviseren;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H.R. Eising, M.A.F. Holtvluwer-Veenstra en J.S. Bartstra, rechters, en uitgesproken ter terechtzitting van 20 juli 2016 in tegenwoordigheid van B.M. Göbel, griffier en door mr. H.R. Eising en de griffier voornoemd ondertekend.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
Arnhem-Leeuwarden.