ECLI:NL:RBNNE:2016:4041

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
24 augustus 2016
Publicatiedatum
5 september 2016
Zaaknummer
Awb 15/3494
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van te veel betaalde partnertoeslag in het kader van de AOW

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 24 augustus 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb) over de terugvordering van te veel betaalde partnertoeslag op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). De eiser, woonachtig in Kollumerzwaag, ontving over de periode van maart 2012 tot en met september 2014 een te hoog bedrag aan partnertoeslag, omdat zijn echtgenote in die periode een prepensioen ontving dat niet was opgegeven bij de aanvraag voor de AOW. De rechtbank oordeelde dat de eiser en zijn echtgenote zich van tevoren op de hoogte hadden moeten stellen van de gevolgen van hun keuzes met betrekking tot het pensioen van de echtgenote. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond, omdat de terugvordering van de partnertoeslag terecht was, gezien de gewijzigde inkomenssituatie van de echtgenote. De rechtbank concludeerde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, en dat de gevolgen van de terugvordering niet onaanvaardbaar waren voor de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 15/3494 AOW

uitspraak van de meervoudige kamer van 24 augustus 2016 in de zaak tussen

[naam eiser] , te Kollumerzwaag, eiser,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb), verweerder
(gemachtigde: F.M. Aalders).

Procesverloop

Bij besluit van 24 december 2014 (het primaire besluit 1) heeft verweerder vastgesteld dat eiser over de periode maart 2012 tot en met september 2014 een te hoog bedrag aan partnertoeslag op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) heeft ontvangen.
Bij een tweede besluit van 24 december 2014 (het primaire besluit 2) heeft verweerder over de periode maart 2012 tot en met september 2014 een bedrag van € 5.038,71 bruto aan te veel betaalde partnertoeslag teruggevorderd.
Bij besluit van 7 januari 2015 heeft verweerder eiser meegedeeld dat de hoogte van het inkomen van eisers echtgenote over de maanden april 2012 tot en met mei 2012 anders blijkt te zijn dan eerder bekend was en dat eiser over die beide maanden nog
€ 718,59 bruto tegoed heeft. Dat bedrag wordt verrekend met het terug te betalen bedrag.
Bij besluit van 30 juli 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en de primaire besluiten gehandhaafd. Het terug te betalen bedrag is vastgesteld op € 4.320,12.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een op 16 oktober 2015 gedateerd verweerschrift ingediend.
Eiser heeft bij brief van 15 juni 2016 de beroepsgronden aangevuld en stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2016. Eiser is verschenen. Eiser heeft zich laten bijstaan door [naam gemachtigde] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft op 20 september 2011 een aanvraag om een ouderdomspensioen ingevolge de AOW ingediend en daarbij desgevraagd opgegeven dat zijn echtgenote geen inkomsten heeft.
1.1.
Bij besluit van 6 oktober 2011 heeft verweerder vastgesteld dat eiser vanaf maart 2012
recht heeft op een AOW-pensioen en een toeslag voor zijn partner (hierna: partnertoeslag), waarbij verweerder ervan is uitgegaan dat eisers echtgenote geen inkomen heeft.
1.2.
Met ingang van 27 september 2014 ontvangt eiser geen partnertoeslag meer, omdat zijn
echtgenote vanaf die datum recht heeft op een zelfstandig ouderdomspensioen.
2. Na een uitwisseling van gegevens met de Belastingdienst is verweerder gebleken dat de
de tot dan bij verweerder bekende informatie over de inkomenspositie van eisers echtgenote niet overeenkomt met de gegevens van de Belastingdienst. Daarom heeft verweerder bij brief van 4 december 2014 aan eiser gevraagd bewijzen van de inkomsten van zijn echtgenote over de periode maart 2012 tot en met september 2014 in te sturen.
2.1.
De in reactie op voormelde brief door eiser ingezonden stukken hebben geleid tot het
primaire besluit 1. Bij dat besluit heeft verweerder vastgesteld dat het inkomen van eisers partner over de periode maart 2012 tot en met september 2014 anders blijkt te zijn dan eerder bekend was. Als gevolg daarvan heeft eiser over de periode maart 2012 tot en met september 2014 te veel partnertoeslag op zijn AOW-pensioen ontvangen. Daarom moet eiser € 5.038,71 bruto terugbetalen, hetgeen is neergelegd in het primaire besluit 2.
2.2.
Naar aanleiding van een op initiatief van eiser gevoerd telefonisch onderhoud op
5 januari 2015 heeft verweerder bij het primaire besluit 2 eiser meegedeeld dat inmiddels gebleken is dat de hoogte van het inkomen van eisers echtgenote over de maanden april 2012 tot en met mei 2012 anders is dan eerder aangenomen en dat eiser over die maanden nog € 718,59 bruto tegoed heeft.
2.3.
Het bezwaar van eiser ziet op de maanden juli 2014, augustus 2014 en september 2014.
2.4.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en de
primaire besluiten gehandhaafd. Het besluit is gebaseerd op het volgende. Omdat eiser bij de aanvraag om een ouderdomspensioen heeft opgegeven dat zijn echtgenote geen inkomsten had, heeft hij de maximale partnertoeslag toegekend gekregen. Uit onderzoek is echter gebleken dat eisers echtgenote sinds maart 2012 een prepensioen ontvangt en dat is (overig) inkomen dat volledig op de partnertoeslag in mindering moet worden gebracht. Dat heeft tot gevolg dat eiser te veel aan partnertoeslag betaald is. Met het primaire besluit 2 is het inkomen van eisers echtgenote over de maanden april 2012 en mei 2012 aangepast en dat heeft tot gevolg dat eiser in plaats van € 5.038,71 nog € 4.320,12 bruto moet terugbetalen.
Ten aanzien van de maanden juli 2014, augustus 2014 en september 2014 geldt dat eisers echtgenote ervoor heeft gekozen om, vóórdat zij de pensioengerechtigde leeftijd had bereikt, haar pensioen van het pensioenfonds Zorg & Welzijn naar voren te halen. Dat is een zogenoemd vooruitgeschoven pensioen of naar voren getrokken pensioen en ook dat is inkomen dat gekort moet worden op de toeslag. Eisers argument dat voormeld pensioen bedoeld is voor de periode ná de pensioengerechtigde leeftijd en daarom niet mee zou moeten tellen als inkomen voor de partnertoeslag, volgt verweerder niet. Verweerder dient namelijk betalingen toe te wijzen aan de maand waarin zij zijn betaald, in dit geval de maanden juli 2014, augustus 2014 en september 2014, ook al gaat het om naar voren getrokken betalingen.
2.5.
Eiser stelt zich op het volgende standpunt. Het naar voren getrokken pensioen van zijn
echtgenote betreft een afkoopregeling van haar pensioen. Daarmee verwijst eiser naar door hem met de beroepsgronden ingezonden informatie van algemene aard van de Svb, waarin staat dat de Svb sinds 1 december 2014 een afkoopsom niet meer van de partnertoeslag aftrekt. In bedoelde informatie staat dat de Svb daarmee vooruitloopt op een door staatssecretaris Klijnsma in een brief aan de Tweede Kamer aangekondigde aanpassing van het Inkomensbesluit. Aanleiding voor de beoogde aanpassing is de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 19 december 2014.
In de brief van 15 juni 2016 heeft eiser de beroepsgronden aangevuld, aldus dat zijn echtgenote door de pensioeninstantie niet is gewezen op de mogelijke gevolgen van het vóór de datum van de pensioengerechtigde leeftijd laten uitbetalen van haar pensioen. Eiser heeft verzocht te bepalen dat verweerder haar bevoegdheid had moeten gebruiken, zoals is neergelegd in het Algemeen Inkomensbesluit Socialezekerheidswetten (Stb. 2015, 242), nu een en ander tot een onredelijk resultaat heeft geleid voor eiser.
3. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Ter beoordeling ligt voor de vraag of verweerder eisers recht op partnertoeslag over de
maanden juli 2014, augustus 2014 en september 2014 terecht heeft herzien vanwege het naar voren getrokken en door eisers echtgenote over die maanden ontvangen pensioen en of verweerder over die maanden terecht de te veel betaalde partnertoeslag heeft teruggevorderd.
3.2.
Dat eisers echtgenote over de maanden in geding inkomen heeft gehad is niet in geschil
en evenmin is in geschil de hoogte van dat inkomen.
3.3.
De verwijzing door eiser naar de (tussen)uitspraak van de CRvB van 19 december 2014
(ECLI:NL:CRVB:2014:4147) en in het verlengde daarvan eisers beroep op Stb. 2015, 242, kan niet leiden tot het door eiser beoogde resultaat. In meergenoemde uitspraak van
19 december 2014 gaat het om een afkoopsom van ouderdomspensioen, zijnde een eenmalige en dus incidentele betaling. In onderhavig geval is daarvan geen sprake. Het gaat in het geval van eiser niet om een afkoopsom van ouderdomspensioen, maar om naar voren getrokken pensioen, dus een maandelijkse uitkering van pensioen die vóór het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd is ingegaan. Dat is alleen mogelijk als de pensioengerechtigde daarvoor heeft gekozen en eisers echtgenote heeft die keuze voor het (gedurende drie maanden) naar voren halen van het pensioen gemaakt. De reden voor die keuze doet niet af aan de vaststelling dat die keuze is gemaakt. De gemaakte keuze heeft consequenties voor de vaststelling van de hoogte van de partnertoeslag van eiser. Eiser en zijn echtgenote worden geacht zich van te voren op de hoogte te stellen van de eventuele gevolgen van een dergelijke keuze.
3.4.
Eiser heeft met de bij zijn brief van 15 juni 2016 ingezonden pensioenbrieven en
pensioenoverzichten van zijn echtgenote over de jaren 2009 en 2011 beoogd aan te tonen dat de pensioeninstantie eisers partner niet heeft gewezen op mogelijke gevolgen van de keuze van het naar voren halen van haar pensioen. Daarin kan de rechtbank eiser niet volgen. Uit voormelde stukken kan niet anders worden afgeleid dan dat de pensioeninstantie er telkens op heeft gewezen dat een
voorbeeldwordt gegeven van de toekomstige pensioensituatie, waarbij onder meer wordt aangetekend: “
op voorwaarde dat uw persoonlijke situatie blijft zoals die nu is”. Eisers echtgenote heeft later op enig moment besloten tot het naar voren halen van haar pensioen, in die zin dat de uitbetaling zou aanvangen vóór het ingaan van de pensioengerechtigde leeftijd. Zoals al is overwogen onder 3.3 dient de pensioengerechtigde zich van te voren op de hoogte te stellen van de consequenties daarvan. In het geval dat niet is gebeurd komt het gevolg daarvan voor de partnertoeslag van eiser niet voor rekening van verweerder, maar voor rekening van eiser. Verweerder kan niet verantwoordelijk worden gehouden voor het al dan niet verstrekken van informatie door de pensioeninstantie aan de pensioengerechtigde.
3.5.
Van een kennelijk onredelijk resultaat is geen sprake. Uitgangspunt voor de toekenning
van de partnertoeslag voor verweerder is geweest dat, volgens de opgave van eiser, zijn echtgenote geen inkomsten had. Indien verweerder later blijkt dat de echtgenote wel inkomsten heeft gehad, zoals het geval is geweest over de maanden juli 2014, augustus 2014 en september 2014, dan dienen die inkomsten in mindering te worden gebracht op de partnertoeslag. Over die maanden heeft verweerder dan ook terecht de partnertoeslag herzien.
3.6.
Ten aanzien van de terugvordering dient voorop te worden gesteld dat verweerder op
grond van artikel 24 van de AOW gehouden is tot terugvordering van onverschuldigd betaalde toeslag. Slechts in geval van dringende redenen is verweerder ingevolge artikel 24, vijfde lid, van de AOW bevoegd geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Dringende redenen als hier bedoeld kunnen ingevolge vaste rechtspraak slechts zijn gelegen in de onaanvaardbaarheid van de financiële en/of sociale gevolgen die een terugvordering heeft voor een verzekerde. Gesteld noch gebleken is dat eiser ten gevolge van de terugvordering over de maanden in geschil verkeert in een noodsituatie als hiervoor bedoeld. Er is dan ook geen sprake van dringende redenen op grond waarvan verweerder geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.G. Wijtsma, voorzitter, en mr. R. Depping en
mr. dr. A.M. Klingenberg, leden, in aanwezigheid van H.M. Eleveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 augustus 2016.
griffier voorzitter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.
Afschrift verzonden aan partijen op: