ECLI:NL:RBNNE:2016:3278

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
11 juli 2016
Publicatiedatum
11 juli 2016
Zaaknummer
AWB - 16 _ 2005
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake handhaving bestemmingsplan Teatertún te Rijs

Op 11 juli 2016 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om een voorlopige voorziening met betrekking tot de weigering van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente De Fryske Marren om handhavend op te treden tegen activiteiten in de Teatertún te Rijs. Verzoekers, die zich benadeeld voelden door de activiteiten die volgens hen in strijd waren met het bestemmingsplan, stelden dat er bruiloften en andere evenementen plaatsvonden die niet toegestaan waren. De voorzieningenrechter oordeelde dat de verweerder onvoldoende onderzoek had gedaan naar de activiteiten in de Teatertún en dat er wel degelijk sprake was van strijd met het bestemmingsplan. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep van verzoekers gegrond en vernietigde het bestreden besluit. Tevens werd verweerder opgedragen om binnen twee weken toezichthouders aan te stellen die als contactpersoon voor klachten van verzoekers zouden fungeren. De voorzieningenrechter oordeelde dat de horecafunctie bij de evenementen voorop staat en dat dit in strijd is met de planvoorschriften. De uitspraak benadrukt het belang van handhaving van bestemmingsplannen en de noodzaak voor de gemeente om adequaat te reageren op meldingen van overlast.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 16/2005 en LEE 16/2006
uitspraak van de voorzieningenrechter van 11 juli 2016 op het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoekers] , te Rijs, verzoekers,

(gemachtigde: mr. J.S. Leenstra),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente De Fryske Marren, verweerder
(gemachtigde: B. Hoogland).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: De Teatertún te Rijs, (gemachtigde B. van der Wal).

Procesverloop

Bij besluit van 21 augustus 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van verzoekers tot handhaving van de bestemming van het perceel Enkhuizerlaan te Rijs afgewezen.
Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is bij uitspraak van 13 november 2015 afgewezen. Bij besluit van 1 april 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoekers, in afwijking van het advies van de commissie voor de bezwaarschriften van 13 januari 2016, ongegrond verklaard.
Verzoekers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij hebben opnieuw de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2016. Verzoekers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Voor verweerder is zijn gemachtigde verschenen. Voor derde belanghebbende is niemand verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekers een spoedeisend belang als hiervoor bedoeld hebben. Daarvoor is van belang dat verzoekers hebben aangevoerd dat de – gestelde – met het bestemmingsplan strijdige activiteiten ondanks de meldingen van verzoekers bij verweerder worden gecontinueerd, terwijl zij hiervan veel hinder ondervinden. Verweerders stelling ter zitting, dat geen sprake is van onverwijlde spoed omdat het verzoek zich richt op activiteiten in de periode mei, juni en juli 2015, miskent naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat het verzoek zich ook richt op toekomstige met het bestemmingsplan strijdige activiteiten.
3. Verzoekers hebben het handhavingsverzoek gedaan omdat volgens hen uit beschikbare gegevens, waaronder de eigen notitie van derde belanghebbende van 13 juni 2016, het beleid van verweerder alsmede feitelijke constateringen, blijkt dat in de Teatertún bruiloften en partijen worden georganiseerd. Het houden van festiviteiten als bruiloften en vergelijkbare evenementen is op grond van de planvoorschriften, zoals ook de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in haar uitspraak van 2 juli 2008 heeft overwogen, ter plaatse niet toegestaan. Nu verzoekers van deze met het bestemmingsplan strijdige activiteiten veel hinder ondervinden en hun woongenot hierdoor wordt aangetast dient verweerder hiertegen handhavend op te treden.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat op basis van de beschikbare informatie niet kon en kan worden vastgesteld dat in de Teatertún daadwerkelijk activiteiten in strijd met het geldende bestemmingsplan plaatsvinden. Volgens verweerder blijkt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 juli 2008 niet dat een bruiloft in strijd is met het bestemmingsplan. Verweerder meent dat, zolang de horeca ondergeschikt blijft aan de bruiloften en partijen, de activiteiten niet in strijd zijn met het bestemmingsplan. Dit moet per geval worden bekeken. Verweerder wijst voor zijn standpunt op de uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 november 2015, waarin is overwogen dat de door verzoekers ingebrachte informatie onvoldoende grondslag biedt voor het oordeel dat ten onrechte niet een last onder dwangsom is opgelegd. Verweerder heeft hiernaar in het kader van de bezwarenprocedure voorts zelf onderzoek verricht en daartoe met derde belanghebbende en de politie gesproken, de boekhouding en de agenda doorgenomen en in de verschillende media gekeken. Hieruit is evenmin gebleken van met het bestemmingsplan strijdige activiteiten zodat verweerde niet bevoegd is om handhavend op te treden.
5. Derde belanghebbende stelt zich blijkens zijn brief van 15 juni 2016 op het standpunt dat activiteiten als bruiloften passen binnen de bestemming. Dit blijkt volgens derde belanghebbende ook uit het feit dat de activiteiten reeds waren opgenomen in het ondernemingsplan van 1995, verweerder zelf dergelijke activiteiten in de Teatertún organiseert, in 2004 de bestemming maatschappelijk niet heeft verruimd en ook nu geen noodzaak ziet tot aanpassing van het bestemmingsplan. Derde belanghebbende heeft aangegeven dat dit soort activiteiten voor hem van groot belang zijn omdat zij met de opbrengsten een groot aanbod aan activiteiten kan leveren zonder subsidie. Het beleid van verweerder richt zich ook op versterking van de recreatieve structuur. Derde belanghebbende stelt verder dat meerdere bedrijven in de omgeving zonder vergunning en zonder dat het in het bestemmingsplan past dergelijke activiteiten verrichten.
6. Voor de vraag of sprake is van een overtreding waartegen verweerder bevoegd en in beginsel ook verplicht is handhavend op te treden is van belang welke normstelling van toepassing is. De voorzieningenrechter stelt vast dat, hoewel in het advies van de commissie voor de bezwaarschriften van 13 januari 2016 uitdrukkelijk overwogen, ook in het thans bestreden besluit de voor het verzoek om handhaving toepasselijke normstelling niet is opgenomen. Uit het bestreden besluit valt niet af te leiden welke normstelling voor de beoordeling van het verzoek van toepassing is en welke activiteiten op grond hiervan ter plaatse al dan niet zijn toegestaan. De voorzieningenrechter zal dat daarom hieronder beoordelen.
7. In het kader van een verzoek om handhaving terzake met de bestemming strijdig gebruik van gronden geldt het ter plaatse geldende bestemmingsplan als toetsingskader.
Ter plaatse vigeert het bestemmingsplan ‘Herziening Bestemmingsplan Buitengebied Teatertún), door de raad vastgesteld op 15 maart 2007. Op de gronden is de bestemming ‘Maatschappelijke doeleinden” met aanduiding I van toepassing.
Ingevolge artikel 10 lid A, sub 1 onder a, van de planvoorschriften zijn de gronden bedoeld voor gebouwen en terreinen ten behoeve van het uitvoeren van kleinschalige muziek-en theatervoorstellingen, exposities, activiteiten gericht op educatie, sociaal-maatschappelijke activiteiten en naar de aard daarmee gelijk te stellen activiteiten, met de daarbij behorende ondersteunende en ondergeschikte horecadoeleinden ten behoeve van de voorstellingen, concerten, exposities etcetera, indien de gronden op de kaart zijn voorzien van de aanduiding I.
Ingevolge artikel 10 lid E wordt als strijdig gebruik aangemerkt
  • Het gebruik van de gronden en bouwwerken voor meer dan 12 kleinschalige muziekvoorstellingen per jaar;
  • Het gebruik van de gronden en bouwwerken voor meer dan 3 markten per jaar.
Ingevolge artikel 1.46 a wordt onder kleinschalige muziekvoorstellingen verstaan een muziekvoorstelling dan wel een naar de aard en de invloed op de omgeving daarmee gelijk te stellen kleinschalige activiteit, die geen zware geluidbelasting en geen grote publieksaantrekkende werking met zich meebrengt.
8. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter en onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 juli 2008 (ECLI:NL:RVS:2008:BD6133) is uit de definitie die is opgenomen voor kleinschalige muziekvoorstellingen af te leiden dat het gaat om muziekvoorstellingen dan wel naar de aard en de invloed op de omgeving daarmee gelijk te stellen kleinschalige activiteiten, die geen zware geluidbelasting en geen grote publieksaantrekkende werking met zich brengen. Het houden van festiviteiten rond bruiloften en andere vergelijkbare evenementen past hier niet in, omdat daarbij in het algemeen niet het sociaal-maatschappelijke element voorop staat maar juist de horecafunctie van de locatie.
Gelet op het voorgaande zijn festiviteiten waarbij de horecafunctie vooropstaat, zoals bruiloften en vergelijkbare evenementen, op grond van de planvoorschriften niet toegestaan. Anders dan verweerder meent, kan uit de uitspraak van de Afdeling niet worden afgeleid dat een bruiloft wel is toegestaan indien de horecafunctie ondergeschikt blijft. In de uitspraak is overwogen, de voorzieningenrechter deelt dit oordeel, dat een bruiloft een festiviteit is waarbij de horecafunctie voorop staat. Dat de toelichting bij het bestemmingsplan bruiloften wel mogelijk maakt, leidt niet tot een ander oordeel omdat aan de toelichting geen zelfstandige betekenis toekomt. Het verbinden van een cultureel aspect aan een bruiloft of vergelijkbare activiteit neemt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet weg dat de horecafunctie voorop blijft staan, zodat bruiloften met een bepaald thema of culturele tint naar het oordeel van de voorzieningenrechter evenmin zijn toegestaan.
9. Gelet op het voorgaande is de vraag aan de orde of sprake is van een (dreigende) overtreding op het perceel van de Teatertún wegens het houden van bruiloften en andere vergelijkbare festiviteiten. Gelet op de ex nunc toetsing in bezwaar dient deze vraag te worden beoordeeld naar de feiten en omstandigheden zoals deze zich voordoen ten tijde van het bestreden besluit op bezwaar.
10. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zijn standpunt, dat ten tijde van het bestreden besluit niet kon en kan worden vastgesteld dat daadwerkelijk sprake was van activiteiten in strijd met het geldende bestemmingsplan, onvoldoende onderbouwd en onvoldoende gemotiveerd.
Daartoe acht de voorzieningenrechter allereerst van belang dat, ondanks de uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 november 2015 en het advies van de commissie voor de bezwaarschriften van 16 januari 2016, niet gebleken is dat verweerder in de periode voorafgaand aan het bestreden besluit voldoende deugdelijk onderzoek naar het gebruik op het betreffende perceel heeft verricht. Verweerder heeft in het bestreden besluit weliswaar verwezen naar een onderzoek dat door hem zou zijn verricht en aangegeven welke handelingen hij in het kader van dit onderzoek heeft verricht, maar uit niets blijkt dat dit onderzoek daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Zoals de voorzieningenrechter en de commissie voor de bezwaarschriften hebben overwogen had het voor de hand gelegen dat verweerder de onderzoeksmethoden en de onderzoeksresultaten op kenbare wijze had vastgelegd ten behoeve van het bestreden besluit, bijvoorbeeld in de vorm van door toezichthouders ondertekende rapporten en proces-verbalen. Dit heeft verweerder echter niet gedaan. Ook ontbreken onder meer verslagen van hoorgesprekken met derde belanghebbenden en buren en rapporten van de onderzoeken van de boekhouding en de agenda van de Teatertún.
In dat verband acht de voorzieningenrechter voorts van belang dat verweerder, ondanks de vele klachten van verzoekers, geen aanspreekpunt heeft aangesteld die in geval van een klacht of melding snel ter plaatse kan gaan om de melding te onderzoeken. Dat afspraken met de politie zijn gemaakt en dat navraag bij de politie naar mutaties betreffende meldingen over illegale activiteiten niets heeft opgeleverd kan niet tot een ander oordeel leiden. Deze afspraken blijken niet uit het dossier en voor zover zij wel bestaan is, gelet op het gestelde door verzoekers ter zitting, niet aannemelijk geworden dat zij toereikend zijn. Immers, verzoekers hebben aangegeven dat de politie niet heeft gereageerd op hun meldingen van overlast.
Daar komt bij dat uit hetgeen door derde belanghebbende in het kader van deze procedure naar voren is gebracht en zoals hiervoor is weergegeven, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, ofwel moet worden geconcludeerd dat de met het bestemmingsplan strijdige bruiloften en andere activiteiten reeds plaatsvinden, ofwel dat daaruit in elk geval duidelijk blijkt dat derde belanghebbende vastbesloten is de horecafunctie van de Teatertún te versterken. In dat verband is van belang dat niet weersproken is dat de met het bestemmingsplan strijdige bruiloften en andere partijen ook in het verleden reeds hebben plaatsgevonden. Hieruit kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter ook de vrees worden afgeleid dat in de toekomst dergelijke bruiloften en vergelijkbare activiteiten zullen worden gehouden.
Gelet op het bovenstaande is het bestreden besluit in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
11. In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan wanneer beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, deze onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de beoordeling van de zaak geen nader onderzoek meer vergt, terwijl ook overigens niet is gebleken van feiten en omstandigheden die zich tegen toepassing van artikel 8:86 van de Awb zouden verzetten. Voor zover partijen in de bodemprocedure nog aanvullende stukken hadden willen indienen leidt dit niet tot een ander oordeel. Partijen zijn er in de uitnodiging voor de zitting op gewezen dat de voorzieningenrechter ook kan beslissen op het beroep. Partijen dienden daarom alle voor beide procedures van belang zijnde stukken in te dienen.
Er is derhalve aanleiding om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak
12. Gelet op het voorgaande is het beroep van verzoekers gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Verweerder dient opnieuw op het bezwaarschrift van eisers te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak.
13. De voorzieningenrechter ziet voorts aanleiding een voorlopige voorziening te treffen. Daarvoor is van belang dat gelet op hetgeen hierboven is overwogen het naar het oordeel van de voorzieningenrechter voor de hand had gelegen dat verweerder in het kader van zijn beginselplicht tot handhaving een aanspreekpunt voor verzoekers had aangesteld waartoe zij zich, ook in de avond- en nachtelijke uren alsmede in het weekend, kunnen wenden in geval zij stellen dat zich de gestelde strijdige activiteiten voordoen. Alleen dan kan verweerder daadwerkelijk uitvoering geven aan zijn taak in het kader van de beginselplicht tot handhaving, nu toezicht door de politie niet effectief is gebleken. De voorzieningenrechter wijst daartoe ook op verweerders eigen handhavingsbeleid, waarin is opgenomen dat inzake gebruik in strijd met het bestemmingsplan naar aanleiding van klachten en meldingen toezicht wordt gehouden en dat voor dit doel toezichthouders beschikbaar zijn. De voorzieningenrechter ziet hierin aanleiding de voorlopige voorziening te treffen dat verweerder binnen twee weken na de bekendmaking van deze uitspraak voorziet in een of meerdere toezichthouder(s), die tevens zullen optreden als contactambtenaar voor de klachten/meldingen van verzoekers ten aanzien van de Teatertûn; voorziet in een telefoonnummer waarmee verzoekers de toezichthouder/contactambtenaar direct kan bereiken en gelast verweerder om de betrokken toezichthouder(s) op te dragen dat deze bij een serieuze klacht/melding onverwijld naar het perceel gaat en onderzoek doet, ongeacht het tijdstip van de klacht/melding.
14. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1488,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 496,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van deze uitspraak opnieuw op het bezwaarschrift beslist met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op om binnen twee weken na de bekendmaking van deze uitspraak te voorzien in een of meerdere toezichthouder(s), die tevens zullen optreden als contactambtenaar voor de klachten/meldingen van verzoekers ten aanzien van de Teaterûn; te voorzien in een telefoonnummer waarmee verzoekers de toezichthouder/contactambtenaar direct kunnen bereiken en gelast verweerder om de betrokken toezichthouder op te dragen dat deze bij een serieuze klacht/melding onverwijld naar het perceel gaat en onderzoek doet, ongeacht het tijdstip van de klacht/melding en daarvan rapport opmaakt;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van 2 x € 167,- aan verzoekers te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekers tot een bedrag van € 1488,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.L. Vucsán, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van F.K. Heiting, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2016.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.