In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Noord-Nederland, is op 29 juni 2016 vonnis gewezen in de zaak tussen Friesland Zekerheden Maatschappij N.V. (hierna: Friesland Bank) en gedaagden, [gedaagde 1] en [gedaagde 2]. Friesland Bank vorderde betaling van een uitstaand saldo van € 24.790,38 van [gedaagde 1] en stelde dat [gedaagde 2] zich borg had gesteld voor de verplichtingen van [gedaagde 1]. De rechtbank had eerder in een tussenvonnis geoordeeld dat [gedaagde 1] als hoofdschuldenaar geldt en dat de borgtochtovereenkomst dwingende bewijskracht heeft. Gedaagden waren het niet eens met deze beslissing en voerden aan dat er sprake was van contractsoverneming door de maatschap AA&E Accountants.
De rechtbank oordeelde dat de eerdere bindende eindbeslissing niet herzien kon worden, omdat gedaagden geen nieuwe feiten of omstandigheden hadden aangedragen die de rechtbank zouden kunnen doen twijfelen aan haar eerdere oordeel. Friesland Bank werd toegelaten tot het leveren van tegenbewijs met betrekking tot de borgstelling door [gedaagde 2], maar de rechtbank oordeelde dat Friesland Bank hierin niet geslaagd was. De rechtbank concludeerde dat [gedaagde 2] zich niet als borg had verbonden voor de verplichtingen van [gedaagde 1].
Het vonnis bevatte ook bepalingen over de proceskosten, die voor gedaagden werden vastgesteld op € 3.434,34. De rechtbank verklaarde het vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wees het meer of anders gevorderde af. De uitspraak benadrukt het belang van bindende eindbeslissingen en de eisen die aan tegenbewijs worden gesteld.