ECLI:NL:RBNNE:2016:1750

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
6 april 2016
Publicatiedatum
11 april 2016
Zaaknummer
C/17/138259 / HA ZA 14-430
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tenuitvoerlegging dwangbevel ontvanger middels lijfsdwang

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 6 april 2016 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen de Ontvanger van de Belastingdienst en [gedaagde]. De Ontvanger vorderde de tenuitvoerlegging van een dwangbevel door middel van lijfsdwang tegen [gedaagde] vanwege openstaande belastingaanslagen. De procedure volgde op een langdurig geschil over de identificatie van [gedaagde] als rekeninghouder bij de Kredietbank Luxemburg, waaruit de Belastingdienst informatie had verkregen die leidde tot naheffingsaanslagen. De rechtbank oordeelde dat de Ontvanger voldoende bewijs had geleverd dat [gedaagde] gerechtigd was tot de bankrekeningen bij KB Lux en dat hij onwillig was om zijn belastingverplichtingen na te komen. De rechtbank concludeerde dat lijfsdwang een gerechtvaardigd middel was, gezien de omstandigheden dat [gedaagde] geen openheid van zaken gaf over zijn financiële situatie en de mogelijkheid om te betalen. De rechtbank bepaalde dat [gedaagde] voor maximaal drie maanden in gijzeling kon worden genomen om de betaling van de belastingschuld af te dwingen. Tevens werd [gedaagde] veroordeeld in de proceskosten van de Ontvanger.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaaknummer / rolnummer: C/17/138259 / HA ZA 14-430
Vonnis van 6 april 2016
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST/MIDDEN- EN KLEINBEDRIJF,
zetelend te Leeuwarden,
eiseres,
advocaat mr. H.M. ten Haaft, kantoorhoudende te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. drs. A.J.F. Gonesh, kantoorhoudende te 's-Gravenhage.
Partijen zullen hierna de Ontvanger en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 15 april 2015
  • het proces-verbaal van comparitie van 28 juli 2015
  • de akte aan de zijde van [gedaagde]
  • de antwoordakte aan de zijde van de Ontvanger
  • het proces-verbaal van voortzetting van comparitie van 4 februari 2016 en de ter gelegenheid daarvan door ieder der partijen in het geding gebrachte stukken, te weten aan de zijde van de Ontvanger de producties 30 tot en met 34 en aan de zijde van [gedaagde] productie 4, alsmede een door [gedaagde] en zijn echtgenote ondertekend voorstel.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De Belastingdienst heeft, in het kader van de in artikel 77/799/EG gegeven mogelijkheid voor bevoegde autoriteiten van lidstaten om op het gebied van directe belastingen gegevens te verstrekken aan de bevoegde autoriteit van een andere lidstaat, bij brief van 27 oktober 2000 van de Belgische autoriteiten fotokopieën van afgedrukte microfiches verstrekt gekregen, welke microfiches afkomstig zijn van de in Luxemburg gevestigde Kredietbank Luxemburg (hierna: KB Lux) en betrekking hebben op Nederlandse ingezetenen. Op de betreffende microfiches zijn saldi vermeld op rekeningen bij de KB Lux per 31 januari 1994.
2.2.
Naar aanleiding van de ontvangst van deze informatie is de Belastingdienst een onderzoek gestart naar houders van bankrekeningen bij de KB Lux, welk onderzoek bekend is geworden onder de naam "Rekeningenproject". De Belastingdienst heeft (onder meer) onderzoek gedaan naar de identiteit van de rekeninghouders. Van deze identificaties zijn processen-verbaal van ambtshandeling Rekeningproject opgemaakt.
2.3.
De Belastingdienst heeft [gedaagde] vanaf de start van het Rekeningenproject meerdere vragenbrieven gezonden met het verzoek om - op grond van artikel 47 Algemene Wet Rijksbelastingen (hierna: AWR) - informatie te verstrekken over zijn inkomen/vermogen in het buitenland omdat volgens de Belastingdienst uit de microfiches volgde dat [gedaagde] op 31 januari 1994 gerechtigd was tot een rekening bij KB Lux met een saldo van afgerond fl. 438.000,00.
2.4.
De Belastingdienst heeft [gedaagde] (ten aanzien van de meeste aanslagen: op 31 mei 2003) de volgende naheffingsaanslagen (inkomstenbelasting en vermogensbelasting) opgelegd:
- 015451768 h07 EUR 14.849,00;
- 015451768 h08 EUR 18.977,00;
- 015451768 h18 EUR 16.758,00;
- 015451768 h28 EUR 17.362,00;
- 015451768 h38 EUR 16.509,00;
- 015451768 h48 EUR 11.354,00;
- 015451768 h58 EUR 11.693,00;
- 015451768 h67 EUR 13.481,00;
- 015451768 h77 EUR 15.689,00;
- 015451768 h87 EUR 12.371,00;
- 015451768 h97 EUR 16.098,00;
- 015451768 k06 EUR 2.503,00;
- 015451768 k18 EUR 5.451,00;
- 015451768 k28 EUR 5.221,00;
- 015451768 k38 EUR 4.908,00;
- 015451768 k48 EUR 5.058,00;
- 015451768 k58 EUR 4.748,00;
- 015451768 k68 EUR 4.756,00;
- 015451768 k78 EUR 5.274,00;
- 015451768 k88 EUR 5.478,00;
- 015451768 k98 EUR 5.962,00.
Het totaalbedrag van deze aanslagen beloopt een bedrag van EUR 227.787,00.
2.5.
Bij brief van 10 oktober 2007 heeft de Belastingdienst onder meer het volgende aan [gedaagde] medegedeeld:
[…]
Betreft
Verzoek om uitstel van betaling
[…]
Ik heb op uw naam meerdere belastingaanslagen openstaan. De gegevens van deze aanslagen treft u aan op bijgaand overzicht.
[…]
Deze aanslagen zijn opgelegd op basis van spaartegoeden in het buitenland.
Deze mogelijkheid van dwanginvordering en verrekening van deze aanslag(en) zal over enige tijd verjaren tenzij:
- u uitstel van betaling voor deze aanslag(en) heeft gekregen of
- ik een akte van vervolging aan u heb laten betekenen.
Ik zal het op prijs stellen als u het bijgaande verzoek om uitstel van betaling ondertekent en uiterlijk 25 oktober 2007 aan mij terugstuurt. Ik zal uw verzoek dan inwilligen en een uitstelbeschikking afgeven. […] Indien u niet binnen de termijn van 14 dagen om uitstel van betaling verzoekt dan zal ik een akte van vervolging aan u betekeningen om de verjaring te stuiten.
[…]
2.6.
Op 16 oktober 2007 heeft [gedaagde] het door de Belastingdienst bijgevoegde verzoek om uitstel van betaling ten aanzien van de in dat verzoek genoemde aanslagen - te weten alle onder 2.4. genoemde aanslagen, behoudens de aanslagen met de nummers 015451768h77 en 015451768h78 ter zake van inkomstenbelasting, premie volksverzekeringen en vermogensbelasting over het jaar 1997 - ondertekend en dit aan de Belastingdienst teruggestuurd.
2.7.
Bij beslissing van 23 oktober 2007 heeft de Belastingdienst [gedaagde] onder meer het volgende medegedeeld ten aanzien van het onder 2.6. bedoelde verzoek om uitstel:
[…]
Betreft
Beslissing op een verzoek om uitstel van betaling
U heeft uitstel van betaling gevraagd voor de volgende aanslagen:
[…]
U heeft om uitstel gevraagd omdat u een bezwaarschrift heeft ingediend tegen de aanslagen. Ik geef u hierbij uitstel van betaling totdat op het bezwaarschrift is beslist.
[…]
2.8.
Op 29 maart 2008 heeft [gedaagde] een door de Belastingdienst aan hem toegezonden verzoek om uitstel van betaling ten aanzien van de in dat verzoek genoemde aanslagen - te weten de aanslagen met de nummers 015451768h77 en 015451768h78 ter zake van inkomstenbelasting, premie volksverzekeringen en vermogensbelasting over het jaar 1997 - ondertekend en dit aan de Belastingdienst teruggestuurd.
2.9.
Bij beslissing van 8 april 2008 heeft de Belastingdienst [gedaagde] onder meer het volgende medegedeeld ten aanzien van het onder 2.9. bedoelde verzoek om uitstel:
[…]
Betreft
Beslissing op een verzoek om uitstel van betaling.
U heeft uitstel van betaling gevraagd voor de volgende aanslagen:
[…]
U heeft om uitstel gevraagd omdat u een beroepschrift heeft ingediend tegen de aanslagen. Ik geef u hierbij uitstel van betaling totdat op het beroepschrift is beslist of het beroepschrift wordt ingetrokken.
[…]
2.10.
Tussen de Belastingdienst en [gedaagde] zijn in drie instanties - tot en met de Hoge Raad - fiscale procedure gevoerd. Ten aanzien van de identificatie van [gedaagde] c.s. heeft het toenmalige gerechtshof Leeuwarden bij uitspraak van 27 maart 2012 overwogen:
[…]
4.4.
Het Hof overweegt het volgende. De Inspecteur maakt met het onder 2.12. genoemde onderzoek aannemelijk dat de combinatie van een [voornaam] [gedaagde] in combinatie met een persoon genaamd [X] uniek is. Het feit dat in het proces-verbaal ook eenmaal over "C.A. [gedaagde] " wordt gesproken, vat het Hof op als een kennelijk verschrijving. Dat de naam [voornaam] [gedaagde] niet uniek is, zoals belanghebbende stelt en de Inspecteur ook niet betwist, doet hier niet aan af. Belanghebbende heeft voorts tegen het resultaat van het onderzoek ingebracht, dat het identificatieproces in het Rekeningenproject niet 100% betrouwbaar is. Hiervoor ontbreken naar het oordeel van het Hof voldoende aanwijzingen. De verwijzing door belanghebbende naar de brief van de Belastingdienst Holland-Midden, kantoor Leiden, van 16 mei 2011, is daartoe onvoldoende gelet op daarover afgelegde verklaring door de Inspecteur. Deze heeft bij monde van [werknemer A] , die destijds bij de behandeling van die zaak betrokken is geweest, toegelicht dat in die betreffende zaak enige twijfel was ontstaan over de identificatie van een belastingplichtige met de naam " [Y] ". Die twijfel vormde de reden om de aan die belastingplichtige opgelegde navorderingsaanslagen te vernietigen. In de onderhavige zaak bestaat volgens de Inspecteur geen twijfel dat de naamcombinatie [voornaam] [gedaagde] - [X] een unieke combinatie van namen is. Tegenover de verwijzing naar de brieven die belanghebbende aan de KB Lux heeft verstuurd, heeft de Inspecteur naar het oordeel van het Hof geloofwaardig verklaard, dat het in Luxemburg geldende bankgeheim het de KB Lux verbiedt te reageren op verzoeken zoals die door belanghebbende zijn geformuleerd. Belanghebbendes stelling dat er mogelijk sprake is van identiteitsfraude, staat eveneens niet aan het vorenbedoelde bewijsvermoeden in de weg, omdat daarvoor onvoldoende concrete aanwijzingen naar voren zijn gebracht. Het enkele feit dat belanghebbende een laag inkomen heeft gehad, staat er niet aan in de weg dat hij op andere wijze een vermogen heeft kunnen opbouwen.
4.5.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen komt het Hof tot het bewijsvermoeden, dat belanghebbende gerechtigd is tot de bankrekeningen bij KB Lux. Het Hof heeft belanghebbende ter zitting van 21 juni 2011 ervan op de hoogte gebracht, dat het Hof uit de unieke naamcombinatie " [voornaam] [gedaagde] - [X] " en uit de omstandigheid dat belanghebbende niets concreets daartegenin heeft gebracht het vermoeden heeft ontleend dat belanghebbende de betreffende rekeninghouder is. Daarna is hij in de gelegenheid gesteld het vermoeden te ontzenuwen.
4.6.
Belanghebbende heeft hierop herhaald dat de KB Lux hem geen informatie verstrekt, dat hij wegens zijn lage inkomen niet in staat is geweest om een dusdanig groot vermogen te vormen, dat er meer personen met de naam [voornaam] [gedaagde] zijn en dat er sprake zou kunnen zijn van identiteitsfraude.
4.7.
Met hetgeen hij aldus naar voren heeft gebracht, heeft belanghebbende naar het oordeel van het Hof het bewijsvermoeden niet ontzenuwd. Anders dan belanghebbende betoogt, acht het Hof belanghebbende wel in staat (een begin van) tegenbewijs te leveren. Indien immers belanghebbende zich vergezeld van getuigen bij KG Lux had vervoegd met het verzoek of hij over de saldi van de desbetreffende bankrekeningen zou kunnen beschikken, zou een weigering van dat verzoek als tegenbewijs hebben kunnen dienen. Belanghebbende heeft desgevraagd ter zitting van het Hof uitdrukkelijk geweigerd een dergelijk verzoek bij KG Lux te doen. Hij draagt hiervoor aan dat hij zich niet als een gerechtigde tot een bankrekening wenst te presenteren, omdat hij die hoedanigheid niet heeft. De voor de weigering aangedragen argumenten vormen naar het oordeel van het Hof een onvoldoende verklaring voor het zwaarwegende belang van belanghebbende om niet als gerechtigde tot de rekeningen aangemerkt te worden (vergelijk Hoge Raad 26 april 2011, 09/00107, LJN BP0058 en de conclusie van de A-G, onderdeel 34 e.v)
4.8.
Nu belanghebbende het door het Hof geuite vermoeden niet heeft ontzenuwd, zal het Hof ervan uitgaan, dat belanghebbende in de onderhavige jaren gerechtigd was tot bankrekeningen bij KB Lux […].
2.11.
Tegen de uitspraak van het toenmalige gerechtshof Leeuwarden van 27 maart 2012 is door [gedaagde] beroep in cassatie ingesteld.
2.12.
Op 4 mei 2012 heeft (de advocaat van) [gedaagde] om uitstel van betaling verzocht totdat op het door hem ingestelde cassatieberoep zou zijn beslist. Op 9 mei 2012 heeft de Ontvanger aan (de advocaat van) [gedaagde] bericht dat uitstel alleen zou worden verleend, indien zekerheid zou worden verstrekt voor de volledige schuld. Omdat [gedaagde] geen zekerheid verstrekte, heeft de Ontvanger afwijzend op het verzoek om uitstel van betaling beslist.
2.13. (
De advocaat van) [gedaagde] heeft tegen de afwijzing van het verzoek om uitstel van betaling beroep ingesteld bij de directeur van de Belastingdienst Utrecht/Gooi. In het beroepschrift van 12 juni 2012 heeft de advocaat van [gedaagde] onder meer het volgende medegedeeld:
[…]
Bij uitspraak van 27 maart 2012 heeft het Gerechtshof Leeuwarden […]. Namens mijn cliënt heb ik tegen deze uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Aan mijn cliënt heeft de Ontvanger hangende de beroepsprocedure steeds uitstel van betaling verleend totdat op het beroepschrift was beslist zonder daaraan ook maar enige voorwaarde te stellen. […]
In de gerechtvaardigde verwachting dat onder dezelfde voorwaarde ook voor de duur van de cassatieprocedure uitstel van betaling zou worden verleend heb ik de ontvanger namens mijn cliënt bij brief van 4 mei 2012 onder toezending van het ingediende beroepschrift in cassatie om uitstel van betaling verzocht. […]
Aan de toewijzing van het verzoek om uitstel van betaling van de enkelvoudige belasting en heffingsrente van mijn cliënt heeft de Ontvanger opeens de voorwaarde gesteld, dat hij voldoende zekerheid diende te stellen. […]
Deze plotselinge wending in de gedragslijn jegens mijn cliënt is door mijn cliënt als een plotselinge en volstrekt ongemotiveerde koerswijziging en overval ervaren. Het is voor mijn cliënt niet te begrijpen, dat aan mijn cliënt, hoewel het destijds om hogere bedragen ging, zonder ook maar enige voorwaarde uitstel van betaling was verleend, hij nu opeens hangende de cassatie zekerheden diende te stellen.
Namens mijn cliënt stel ik dan ook beroep in tegen de beslissing van 1 juni 2012 en verzoek ik u om deze beslissing te vernietigen en om in een nieuw besluit alsnog het verzochte uitstel van betaling te verlenen.
Het beroep is op 16 augustus 2012 afgewezen. Ook een door (de advocaat van) [gedaagde] ingediende klacht bij de Nationale Ombudsman is afgewezen en wel op 27 december 2012.
2.14.
De Belastingdienst heeft op 17 oktober 2012 aan [gedaagde] een dwangbevel en bevel tot betaling laten betekenen voor de hiervoor onder 2.4. genoemde aanslagen.
2.15.
De Ontvanger heeft op 22 oktober 2012 executoriaal beslag laten leggen op de aan [gedaagde] in eigendom toebehorende woning aan de [straat + nummer] te [woonplaats] .
2.16.
De Rabobank heeft, als eerste hypotheekhouder, op 26 oktober 2012 aan de Ontvanger bericht dat zij voornemens was om de executie over te nemen. De vordering van de Rabobank beliep op dat moment een bedrag van EUR 100.407,42 exclusief rente en kosten. De Ontvanger heeft de Rabobank op 5 november 2012 laten weten vooralsnog niet tot uitwinning van het beslag te zullen overgaan
2.17.
Bij brief van 9 januari 2013 heeft de KB Lux onder meer het volgende aan [gedaagde] medegedeeld:
[…]
Wij bevestigen dat wij uw aanvraag in goede orde hebben ontvangen.
Gevolg gevend aan uw verzoek, wensen wij u eraan te herinneren dat onze bank, in overeenstemming met het Algemeen Reglement der Verrichtingen, over het recht beschikt om de gearchiveerde documenten en bewijsstukken te vernietigen die de wettelijke bewaartijd van 10 jaar overschrijden.
Om deze reden voert de bank geen opzoekingen uit voor verrichtingen die deze periode voorafgaan en dienen wij u tot onze spijt te moeten mededelen dat wij geen gunstig gevolg kunnen geven aan uw verzoek.
[…]
2.18.
Bij arrest van 11 oktober 2013 heeft de Hoge Raad de uitspraak van het gerechtshof van 27 maart 2012 voor zover deze ziet op de identificatie van [gedaagde] en zijn echtgenote als rekeninghouders bevestigd. De verhogingen ter zake van de IB/PVV 1990 tot en met 1992 en de VB 1991 tot en met 1993 zijn kwijtgescholden en de navorderingsaanslagen VB over de jaren 1994 tot en met 2000 zijn (verder) verminderd. De Hoge Raad overweegt onder meer in zijn arrest:
[…]
2.1.
De bestreden navorderingsaanslagen, boeten en verhogingen, en beschikkingen inzake heffingsrente houden verband met het zogenoemde Rekeningenproject.
2.2. '
s Hofs uitspraak geeft wat betreft de verhogingen ter zake van de IB/PVV over de jaren 1990 tot en met 1992 en de VB over de jaren 1991 tot en met 1993 blijk van miskenning van hetgeen is overwogen in onderdeel 3.8.4 van het arrest van de Hoge Raad van 28 juni 2013, nr. 11/04152, ECLI:NL:HR:2013:63, BNB 2013/207 (hierna: het arrest van 28 juni 2013. Middel 4 slaagt derhalve in zoverre.
2.3.
De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.19.
Bij beschikkingen van 1 en 15 november 2013 heeft de Inspecteur de navorderingsaanslagen verminderd conform het arrest van de Hoge Raad. Per saldo resteerde een belastingschuld van EUR 91.376,71 exclusief invorderingsrente en kosten, te weten:
- 015451768 h07 EUR 5.444,71 (IH 2000);
- 015451768 h08 EUR 4.259,00 (IB 1990);
- 015451768 h18 EUR 6.174,00 (IH 1991);
- 015451768 h28 EUR 6.340,00 (IH 1992);
- 015451768 h38 EUR 9.374,00 (IH 1993);
- 015451768 h48 EUR 6.597,00 (IH 1994);
- 015451768 h58 EUR 6.782,00 (IH 1995);
- 015451768 h67 EUR 7.865,00 (IH 1996);
- 015451768 h77 EUR 8.364,00 (IH 1997);
- 015451768 h87 EUR 7.000,00 (IH 1998);
- 015451768 h97 EUR 8.430,00 (IH 1999);
- 015451768 k06 EUR 868,00 (VB 2000);
- 015451768 k18 EUR 1.541,00 (VB 1991);
- 015451768 k28 EUR 1.427,00 (VB 1992);
- 015451768 k38 EUR 1.281,00 (VB 1993);
- 015451768 k48 EUR 1.939,00 (VB 1994);
- 015451768 k58 EUR 1.624,00 (VB 1995);
- 015451768 k68 EUR 1.576,00 (VB 1996);
- 015451768 k78 EUR 1.717,00 (VB 1997);
- 015451768 k88 EUR 1.336,00 (VB 1998);
- 015451768 k98 EUR 1.458,00 (VB 1999).
2.20.
Bij vonnis van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, locatie Leeuwarden, van 15 november 2013 is [gedaagde] veroordeeld tot - kort samengevat - het verstrekken van inlichtingen over zijn buitenlandse rekeningen op straffe van verbeurte van een dwangsom van EUR 5.000,00 per dag of gedeelte van een dag dat hij in gebreke blijft, tot een maximum van EUR 500.000,00.
Bij arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 oktober 2014 is het beroep door [gedaagde] - die geen grieven had ontwikkeld - verworpen.
2.21.
De Ontvanger heeft vervolgens aan de Rabobank laten weten dat zij thans wél tot executie van de woning van [gedaagde] wenste over te gaan. Bij brief van 13 februari 2014 heeft de Rabobank de Ontvanger laten weten dat zij de executie wenste over te nemen en dat de vordering van de Rabobank inmiddels een bedrag van EUR 196.056,58 exclusief rente en kosten beliep. De toename van de schuld van [gedaagde] aan de Rabobank is veroorzaakt doordat [gedaagde] in de periode van 26 oktober 2012 tot 13 februari 2014 een bedrag van in totaal EUR 95.651,16 heeft opgenomen van de bij de Rabobank aangehouden KeuzePlusHypotheekrekening.
2.22.
De Ontvanger heeft [gedaagde] op 21 februari 2014 op grond van artikel
58 Invorderingswet 1990 informatie gevraagd over de vraag wat hij met de opgenomen gelden ter hoogte van EUR 95.651,16 heeft gedaan. Tevens heeft de Ontvanger op grond van de artikelen 58 en 62 Invorderingswet 1990 bij zowel de Rabobank als de ING Bank rekeningoverzichten van [gedaagde] opgevraagd om zodoende meer inzicht te krijgen op de bestedingen van het opgenomen bedrag van EUR 95.651,16.
2.23.
De Ontvanger heeft op 2 april 2014 ex artikel 19 Invorderingwet 1990 een vordering gedaan onder de Sociale Verzekeringsbank tot inhouding van een maandelijks bedrag op de AOW-uitkering van [gedaagde] . De Sociale Verzekeringsbank heeft aangegeven dat, rekening houdende met de beslagvrije voet, van de AOW-uitkering maandelijks een bedrag van EUR 65,98 wordt ingehouden en dat ook het vakantiegeld van EUR 565,78 door de vordering is getroffen.
2.24.
Op 17 april 2014 heeft de Ontvanger executoriaal beslag laten leggen op roerende zaken van [gedaagde] . De executoriale verkoop heeft plaatsgevonden op 22 mei 2014 en heeft een bedrag van EUR 4.300,00 opgebracht, welk bedrag nagenoeg geheel is afgeboekt op de openstaande kosten van invordering.
2.25.
De Ontvanger heeft naar aanleiding van de comparitie van partijen van 28 juli 2015 op 28 augustus 2015 op grond van artikel 58 Invorderingswet 1990 aan [gedaagde] informatie gevraagd omtrent buitenlandse bankrekeningen bij de KB Lux en omtrent de besteding van de hiervoor onder 2.21. bedoelde opname van de bij de Rabobank aangehouden KeuzePlusHypotheekrekening.
2.26.
De Ontvanger heeft voorts naar aanleiding van de comparitie van partijen van
28 juli 2015 overeenkomstig artikel 5 Richtlijn 2010/24/EU met bijbehorend inlichtingenformulier in Luxemburg om inlichtingen verzocht over buitenlandse bankrekeningen van [gedaagde] .
2.27.
Ten slotte heeft de Ontvanger naar aanleiding van de comparitie van partijen van 28 juli 2015 de woning van [gedaagde] aan de [straat + nummer] te [woonplaats] laten taxeren door Veenstra Makelaars & Taxateurs. Laatstgenoemde heeft in een taxatierapport van
13 augustus 2015 de woning getaxeerd op een marktwaarde van EUR 247.000,00 en een executiewaarde van EUR 205.000,00.
2.28.
[gedaagde] heeft tot op de dag van vandaag ontkend dat hij over een buitenlandse bankrekening beschikt(e).

3.De vordering

3.1.
De vordering van de Ontvanger strekt ertoe dat de rechtbank, bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. bepaalt dat de als productie 2 overgelegde dwangbevelen ter zake van verschuldigde inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen en vermogensbelasting, ten belope van in totaal EUR 91.396,71, nog te vermeerderen met invorderingsrente en kosten, door middel van lijfsdwang tegen [gedaagde] zullen worden ten uitvoer gelegd en wel door opneming van hem in gijzeling, en tevens om toe te staan dat de uitgesproken lijfsdwang onmiddellijk na het wijzen van het vonnis - op de minuut en op alle dagen en uren - ten uitvoer kan worden gelegd;
2. [gedaagde] veroordeelt om binnen twee weken na de betekening van dit vonnis aan de Ontvanger alle door hem gewenste (a) inlichtingen en gegevens te verstrekken omtrent zijn financiële situatie en de in het buitenland aangehouden bankrekening(en) en (b) gegevens en inlichtingen te verschaffen die kunnen leiden tot het traceren van het bedrag dat in de periode oktober 2012 - oktober 2013 is opgenomen onder de hypothecaire kredietfaciliteit bij de Rabobank, bij gebreke waarvan [gedaagde] ook ter zake van de nakoming van déze verplichting(en) in gijzeling kan worden genomen (respectievelijk gehouden);
3. [gedaagde] veroordeelt in de kosten van het geding.
3.2.
Ter gelegenheid van de comparitie van partijen van 28 juli 2015 heeft de Ontvanger de vordering onder 2. ingetrokken.
3.3.
[gedaagde] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen en verweren van partijen wordt hierna - voor zover van belang - nader ingegaan.

4.Het geschil en de beoordeling daarvan

4.1.
De Ontvanger heeft gesteld dat [gedaagde] onwillig is om de door hem aan de Ontvanger verschuldigde bedragen vrijwillig te voldoen. [gedaagde] verschaft geen inlichtingen omtrent zijn buitenlandse bankrekeningen. Voorts heeft hij het uitstaande bedrag onder de hypothecaire lening laten oplopen. Aan de hand van de rekeningafschriften die de Ontvanger inmiddels ter beschikking heeft, volgt het globale beeld dat [gedaagde] de van de KeuzePlusHypotheekrekening opgenomen gelden voor het overgrote deel heeft overgemaakt naar verschillende bankrekeningen van zijn (klein)kinderen. Daarbij is een aantal boekingen aangemerkt als schenkingen. Deze geschonken bedragen zijn echter in maart 2014 door de (klein)kinderen van [gedaagde] teruggestort op de Rabobankrekening van [gedaagde] , waarna ze zijn door geboekt naar de rekening van [gedaagde] bij ING Bank. Vervolgens zijn deze bedragen contant opgenomen. In plaats van de opgenomen gelden aan te wenden voor de voldoening van zijn fiscale schulden, heeft [gedaagde] deze gelden dus aan verhaal voor de fiscus onttrokken. Op grond van het voorgaande wenst de Ontvanger de betalingsverplichting van [gedaagde] door toepassing van lijfsdwang af te dwingen.
4.2.
Verjaring
4.2.1.
[gedaagde] heeft hiertegen allereerst aangevoerd dat de Ontvanger niet langer gerechtigd is om het onderhavige dwangbevel ten aanzien van de belastingaanslagen ten uitvoer te leggen omdat het recht tot dwanginvordering inmiddels is verjaard.
4.2.2.
Weliswaar verschillen partijen van mening over de vraag welk recht in het onderhavige geval van toepassing is - de oude regeling van artikel 27 Invorderingswet 1990, zoals [gedaagde] heeft betoogd of de nieuwe regeling, zoals deze is neergelegd in de artikelen 4:104 e.v. Awb, zoals de Ontvanger heeft betoogd - maar de rechtbank constateert dat de kern van het geschil (behoudens de aanslagen met de nummers 015451768h77 en 015451768h78 ter zake van inkomstenbelasting, premie volksverzekeringen en vermogensbelasting over het jaar 2007) is gelegen in de vraag of de beslissing van de Belastingdienst van 23 oktober 2007 al dan niet is aan te merken als een rechtsgeldige beslissing tot het verlenen van uitstel. Volgens [gedaagde] is dat laatste niet het geval en is de verjaringstermijn niet (zoals zowel onder de oude regeling van artikel 27 lid 2 Invorderingswet 1990, als in de nieuwe regeling in artikel 4:111 lid 1 Awb is bepaald) verlengd met de tijd gedurende welke hij uitstel van betaling heeft. Partijen zijn het er over eens dat indien deze beslissing de verjaringstermijn wél heeft verlengd met de tijd gedurende welke [gedaagde] uitstel van betaling heeft, van verjaring geen sprake is.
4.2.3.
[gedaagde] heeft betoogd dat het door hem op 16 oktober 2007 ondertekende verzoek niet kan worden aangemerkt als een verzoek om uitstel van betaling. Het was immers gelet op de brief van de Ontvanger van 10 oktober 1997 de Ontvanger zélf die de wens heeft gehad dat een verzoek om uitstel van betaling is ingediend. Voor zover dit wel als een verzoek dient te worden aangemerkt, is volgens [gedaagde] sprake van dwaling en bedreiging en doet hij een beroep op de vernietigbaarheid van dit verzoek. Volgens [gedaagde] heeft de Ontvanger hem geen uitleg gegeven over de gevolgen hiervan voor de verjaringstermijn. Bovendien heeft hij het verzoek ondertekend onder de dreiging dat hem anders een akte van vervolging zou worden betekend.
4.2.4.
De rechtbank stelt voorop dat zowel uit artikel 27 lid 2 Invorderingswet 1990, als uit artikel 4:111 lid 1 Awb volgt, dat de verjaringstermijn wordt verlengd met de tijd gedurende welke de belastingschuldige uitstel van betaling heeft. De tekst van deze bepalingen stelt geen verdere eisen aan het uitstel van betaling, waarbij wordt opgemerkt dat artikel 25 lid 1 Invorderingswet 1990 (waarop [gedaagde] zich beroept) aan het verlenen van betalingsuitstel niet - zoals [gedaagde] stelt - de eis stelt dat de belastingschuldige daarom moet hebben verzocht (zie: ECLI:NL:HR:2009:BK5982). Nog afgezien van de omstandigheid dat uit de brief van (de advocaat van) [gedaagde] van 12 juni 2012 volgt dat [gedaagde] wist dat hem uitstel van betaling was verleend en dat daaruit volgt dat hij dit uitstel van betaling ook daadwerkelijk wenste, zal het verweer van [gedaagde] op grond van het voorgaande worden gepasseerd. Vast staat immers dat de Belastingdienst bij beslissing van 23 oktober 2007 uitstel van betaling heeft verleend.
4.2.5.
Ten aanzien van de aanslagen met de nummers 015451768h77 en 015451768h78 ter zake van inkomstenbelasting, premie volksverzekeringen en vermogensbelasting over het jaar 2007 - op welke aanslagen de beslissing van 23 oktober 2007 geen betrekking heeft - wordt het volgende overwogen. [gedaagde] heeft aangevoerd dat de beslissing van
23 oktober 2007 geen betrekking heeft op deze aanslagen en dat er voor die aanslagen geen uitstel van betaling is verleend. Bij antwoordakte heeft de Ontvanger echter gesteld - onder verwijzing naar haar productie 27 - dat ten aanzien van die aanslagen op 29 maart 2008 door [gedaagde] uitstel is verzocht, welk uitstel op 8 april 2008 door de Belastingdienst is verleend. Van verjaring is dan ook geen sprake, aldus de Ontvanger. De rechtbank overweegt dat [gedaagde] hierop vervolgens (ter gelegenheid van de comparitie van partijen van 4 februari 2016) niet nader is ingegaan. De juistheid van de stellingen van de Ontvanger volgt bovendien uit de door de Ontvanger in het geding gebrachte productie 27. Ook indien al uitgegaan zou worden van de stelling van [gedaagde] dat de aanslagen (behoudens de hier niet aan de orde zijnde aanslagen er zake van de IB 1990 en de VB 1991) alle per 30 juni 2003 invorderbaar waren, is de verjaringstermijn naar het oordeel van de rechtbank tijdig (te weten vóór 30 juni 2008, de in de artikelen 27 Invorderingswet 1990 en artikel 4:104 lid 1 Awb genoemde periode van vijf jaren) verlengd door het verleende uitstel. Voor zover [gedaagde] ten aanzien van het verzoek van 29 maart 2008 hetzelfde verweer heeft willen voeren als ten aanzien van zijn verzoek van 16 oktober 2007, wordt verwezen naar hetgeen hieromtrent hiervoor is overwogen.
4.3.
Lijfsdwang
4.3.1.
[gedaagde] heeft voorts aangevoerd dat lijfsdwang een ultimum remedium is, dat pas toegepast mag worden indien andere middelen uitgeput zijn. Volgens [gedaagde] kan de Ontvanger - die in de dagvaarding heeft vermeld dat het uitgangspunt is dat de rekening bij de KB Lux met een substantieel tegoed er nog steeds is - de door [gedaagde] verschuldigde belasting ook met medewerking van de Luxemburgse autoriteiten invorderen. Omdat de Ontvanger deze mogelijkheid niet heeft beproefd, zijn nog niet alle middelen uitgeput om de door [gedaagde] verschuldigde belasting in te vorderen, aldus [gedaagde] . Ter gelegenheid van de (voortzetting van de) comparitie van partijen heeft [gedaagde] voorts aangevoerd dat hij betwist dat hij thans of in het verleden een bankrekening heeft gehad bij de KB Lux.
4.3.2.
Voor zover [gedaagde] met zijn betwisting dat hij thans of in het verleden een bankrekening heeft gehad bij de KB Lux, al heeft willen betwisten dat hij de in de onderhavige aanslagen neergelegde bedragen verschuldigd is, zal dit verweer worden verworpen. Het beginsel van de formele rechtskracht brengt immers met zich dat van de juistheid van deze aanslagen zal worden uitgegaan nu daarover tussen de Belastingdienst en [gedaagde] in drie instanties onherroepelijk is beslist.
4.3.3.
Op grond van artikel 20 Invorderingswet 1990 is het - in afwijking van artikel 585 onder a Rv - mogelijk om lijfsdwang toe te passen voor het betalen van geldsommen, te weten voor het voldoen van een belastingschuld. Op grond van artikel 20.1 van de Leidraad Invordering 2008 (en ook op grond van de Leidraad Invordering 1990) is voor toepassing van lijfsdwang slechts aanleiding indien kan worden aangenomen dat:
- er wel middelen tot betaling of verhaal aanwezig zijn, maar andere dwanginvorderingsmaatregelen niet met succes kunnen worden toegepast;
- en bovendien de belastingschuldige onwillig is om te betalen dan wel verhaal mogelijk te maken.
4.3.4.
De rechtbank overweegt dat het toenmalige gerechtshof te Leeuwarden bij uitspraak van 27 maart 2012 uitgebreid heeft uiteengezet op grond waarvan zij tot het bewijsvermoeden komt dat [gedaagde] gerechtigd is tot de bankrekeningen bij KB Lux. Met name blijkt uit onderzoek door de Inspecteur dat de naamcombinatie [voornaam] [gedaagde] - [X] een unieke combinatie is van namen. Hoewel het beginsel van de formele rechtskracht niet met zich brengt dat de burgerlijke rechter bij de beoordeling van een geschilpunt dat niet de geldigheid van het besluit betreft, gebonden is aan de inhoudelijke overwegingen die ten grondslag liggen aan het oordeel van de bestuursrechter over dat besluit (zie onder meer: ECLI:NL:HR:2015:661), ziet de rechtbank in deze unieke naamcombinatie " [voornaam] [gedaagde] - [X] " en uit de omstandigheid dat [gedaagde] ook thans niets concreets daartegenin heeft gebracht, aanleiding om dat bewijsvermoeden over te nemen en tot de hare te maken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde] ook thans niets concreets daartegenin gebracht om dit vermoeden te ontzenuwen. De brief van KB Lux van 9 januari 2013 die hij in dit verband heeft ingebracht is daartoe, gelet op de inhoud daarvan onvoldoende. Hij heeft volstaan met de mededeling dat hij niet gerechtigd was en is tot een buitenlandse rekening bij de KB Lux en dat de KB Lux hem geen informatie verstrekt. Ook naar aanleiding van het arrest van het toenmalige gerechtshof Leeuwarden van 27 maart 2012 heeft [gedaagde] tot op de dag van vandaag bijvoorbeeld niet - zoals in rechtsoverweging 4.7. van genoemd arrest als mogelijkheid is genoemd - zich vergezeld van getuigen bij KB Lux vervoegd met het verzoek of hij over de saldi van de desbetreffende bankrekeningen zou kunnen beschikken. De rechtbank zal er dan ook - evenals het toenmalige gerechtshof Leeuwarden - van uitgaan, dat [gedaagde] in de onderhavige jaren gerechtigd was tot bankrekeningen bij de KB Lux.
4.3.5.
Gelet op de omstandigheid dat er van wordt uitgegaan dat [gedaagde] destijds gerechtigd was tot bankrekeningen bij de KB Lux met een substantieel saldo, [gedaagde] tot op de dag van vandaag geen openheid van zaken wenst te geven omtrent de vraag wat er met deze gelden is gebeurd gaat de rechtbank ervan uit dat hij thans op een of andere wijze over dat geld kan beschikken. Daarnaast heeft [gedaagde] kort na de executoriale beslaglegging door de Ontvanger gelden aan het verhaal van de Ontvanger onttrokken door in 2012 tot en met 2014, derhalve na het opgelegde dwangbevel, een substantieel bedrag van het door hem bij de Rabobank aangehouden KeuzePlusHypotheekrekening op te nemen en ook ten aanzien van deze bedragen geen duidelijkheid verstrekt omtrent de vraag wat hij met deze bedragen heeft gedaan (zodat slechts een globaal beeld daarover bij de Ontvanger bestaat). De rechtbank neemt op grond van het voorgaande aan dat [gedaagde] wel beschikt over middelen tot betaling of verhaal, maar dat hij onwillig is om te betalen dan wel verhaal mogelijk te maken. De onduidelijkheid die [gedaagde] laat bestaan over waar de gelden van de KB Lux rekening en de opgenomen gelden bij de Rabobank zijn gebleven dient voor zijn rekening en risico te komen. Onder deze omstandigheden acht de rechtbank de gevorderde tenuitvoerlegging door lijfsdwang toewijsbaar.
4.3.6.
Aan het voorgaande kan het verweer van [gedaagde] dat de Ontvanger de door [gedaagde] verschuldigde belasting ook met medewerking van de Luxemburgse autoriteiten kan invorderen en dat omdat de Ontvanger deze mogelijkheid niet heeft beproefd, nog niet alle middelen zijn uitgeput om de door [gedaagde] verschuldigde belasting in te vorderen, niet afdoen. De Ontvanger heeft ter gelegenheid van de comparitie van partijen van
4 februari 2016 gesteld dat de ervaring leert dat na het openbaar worden van de microfiches in het jaar 2002, betrokkenen de gelden hebben weggehaald uit Luxemburg. Nu het bankgeheim is opgeheven is het volgens de Ontvanger helemaal logisch dat gelden zijn weggesluisd. De Ontvanger verwacht dan ook niet dat de gelden van [gedaagde] daadwerkelijk nog bij de KB Lux aanwezig zijn. Gelet hierop, alsmede gelet op de omstandigheid dat [gedaagde] betwist dat hij thans een bankrekening aanhoudt bij de KB Lux, kan naar het oordeel van de rechtbank niet van de Ontvanger worden verwacht dat hij
thans eerst de door [gedaagde] verschuldigde belasting tracht met medewerking van de Luxemburgse autoriteiten in te vorderen, dan wel dat de Ontvanger eerst de informatie afwacht die mogelijk verkregen zal worden naar aanleiding van het inlichtingenverzoek dat de Ontvanger naar aanleiding van de comparitie van partijen van 28 juli 2015 heeft gedaan.
Ook overigens zijn naar het oordeel van de rechtbank geen (voldoende) buitenlandse of binnenlandse verhaalsmogelijkheden bekend. Zo blijkt uit de in opdracht van de Ontvanger verrichte taxatie van de woning van [gedaagde] dat er nauwelijks enig verhaal valt te verwachten gelet op de getaxeerde executiewaarde van EUR 205.000,00 en de huidige hoogte van de KeuzePlusHypotheekrekening van EUR 196.056,58.
4.3.7.
Ook de oplegging van dwangsommen - in plaats van lijfsdwang - acht de rechtbank geen reële mogelijkheid in plaats van de tenuitvoerlegging door lijfsdwang. Bij vonnis van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, locatie Leeuwarden, van 15 november 2013 is [gedaagde] immers ook reeds dwangsommen opgelegd ter zake van een inlichtingenplicht. Deze oplegging van dwangsommen heeft echter geen effect gesorteerd. [gedaagde] heeft erkend dat ter zake reeds EUR 500.000,00 aan dwangsommen zijn verbeurd.
4.3.8.
Op grond van het voorgaande zal thans tot de tenuitvoerlegging door lijfsdwang worden overgegaan, zoals in het dictum te melden. De rechtbank ziet aanleiding deze lijfsdwang in redelijkheid in tijd te beperken tot drie maanden.
4.4.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Ontvanger worden vastgesteld op:
- exploitkosten EUR 15,00
- griffierecht EUR 1.892,00
- salaris voor de advocaat
EUR 1.582,00(3,5 punt x tarief EUR 452,00)
Totaal EUR 3.489,00.
4.5.
De Ontvanger heeft geconcludeerd tot het uitvoerbaar bij voorraad verklaren van het vonnis op de minuut en op alle dagen en uren. Deze verzoeken zullen worden afgewezen. De wet kent niet (meer) de mogelijkheid een vonnis uitvoerbaar bij voorraad op de minuut te verklaren. Daarnaast heeft de Ontvanger niet onderbouwd welk belang zij heeft dat het vonnis uitvoerbaar bij voorraad op alle dagen en uren wordt verklaard.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
bepaalt dat het dwangbevel dat op 17 oktober 2012 aan [gedaagde] is betekend ten aanzien van de onder 2.4. genoemde aanslagen ten belope van in totaal EUR 91.396,71 (te weten na de vermindering van die aanslagen bij beschikkingen van 1 en 15 november 2013), nog te vermeerderen met invorderingsrente en kosten, door middel van lijfsdwang tegen [gedaagde] zullen worden ten uitvoer gelegd en wel door opneming van [gedaagde] in gijzeling voor de duur van hooguit drie maanden,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van het geding, aan de zijde van de Ontvanger vastgesteld op EUR 3.489,00,
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst af het anders of meer gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.H. Kielman en in het openbaar uitgesproken op 6 april 2016. [1]

Voetnoten

1.82.