ECLI:NL:RBNNE:2016:1322

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
25 maart 2016
Publicatiedatum
25 maart 2016
Zaaknummer
18.676006-12
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing op vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel

Op 25 maart 2016 heeft de Rechtbank Noord-Nederland, zitting houdende in Leeuwarden, uitspraak gedaan in een zaak betreffende de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De officier van justitie had op 10 april 2015 een vordering ingediend om het bedrag van € 96.123,00 vast te stellen als wederrechtelijk verkregen voordeel. De behandeling vond plaats op 15 februari 2016, waarbij de veroordeelde werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. A.A. Boersma, en het openbaar ministerie werd vertegenwoordigd door mr. A. van Veen.

De officier van justitie baseerde zijn vordering op een eenvoudige kasopstelling, waarbij werd gekeken naar de contante uitgaven van de veroordeelde in vergelijking met legale inkomsten. De raadsman van de veroordeelde betwistte de vordering en stelde dat er geen sprake was van wederrechtelijk verkregen voordeel. In een conclusie van repliek op 20 november 2015 verhoogde de officier van justitie het gevorderde bedrag naar € 156.451,00, stellende dat dit bedrag afkomstig was van salaris dat de veroordeelde had ontvangen van een bedrijf waaruit gelden zouden zijn witgewassen.

De rechtbank oordeelde dat het primaire standpunt van de officier van justitie niet kon standhouden, omdat niet automatisch aangenomen kan worden dat alle gelden van het bedrijf als misdrijf afkomstig zijn. De rechtbank besloot het onderzoek te heropenen en gaf de veroordeelde de gelegenheid om binnen zes weken nadere stukken in te dienen ter onderbouwing van zijn verweer. De uitspraak werd gedaan door de meervoudige kamer, bestaande uit de rechters J. van Bruggen, C.M.M. Oostdam en W.S. Sikkema, en griffier mr. P.T.M. van der Lelie.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Leeuwarden
parketnummer 18/676006-12
beslissing van de meervoudige kamer, Noordelijke Fraudekamer, d.d. 25 maart 2016 op een vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel
in de zaak tegen
[verdachte] ,
veroordeelde,
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonadres] , [woonplaats] .

Procesverloop

De officier van justitie heeft d.d. 10 april 2015 schriftelijk gevorderd dat de rechtbank het bedrag vast zal stellen waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en dat de rechtbank aan voornoemde veroordeelde de verplichting zal opleggen tot betaling aan de staat van een bedrag van € 96.123,00 ter ontneming van het uit de zaak met parketnummer 18/676006-12 voortvloeiende, wederrechtelijk verkregen voordeel.
De behandeling heeft plaatsgevonden ter terechtzitting van 15 februari 2016.
Veroordeelde is verschenen, bijgestaan door mr. A.A. Boersma, advocaat te Amsterdam.
Het openbaar ministerie werd ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. A. van Veen.

Gang van zaken

De officier van justitie heeft de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van 10 april 2015 gebaseerd op een eenvoudige kasopstelling. Door middel van deze methode van berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt nagegaan of en in hoeverre veroordeelde meer contante uitgaven heeft gedaan dan via legale bron kunnen worden verantwoord.
De raadsman van veroordeelde heeft bij conclusie van antwoord van 16 oktober 2015 bepleit dat de vordering van de officier van justitie wordt afgewezen, omdat van enig wederrechtelijk verkregen voordeel geen sprake is. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat het beginsaldo aan contant geld en de legale contante ontvangsten (inclusief bankopnamen) van veroordeelde hogere bedragen en de contante uitgaven (inclusief bankstortingen) van veroordeelde een lager bedrag behelzen dan de bedragen die door de officier van justitie in diens berekening zijn meegenomen.
De officier van justitie heeft bij conclusie van repliek van 20 november 2015 de grondslag van de ontneming uitgebreid en het bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel verhoogd naar € 156.451,00. Daartoe heeft de officier van justitie overwogen dat veroordeelde in de onderzoeksperiode een bedrag van € 156.451,00 aan salaris van [bedrijfsnaam] heeft ontvangen en dat binnen [bedrijfsnaam] gelden werden witgewassen; op verschillende wijzen gingen in het bedrijf geldstromen rond die vermengd waren met (deels) zwart geld. Volgens de officier van justitie is op grond van de vermengingstheorie het gehele vermogen van [bedrijfsnaam] en de daaruit voortvloeiende vruchten, zoals het salaris van veroordeelde, uit misdrijf afkomstig waardoor het voor ontneming in aanmerking komt.
Ter zitting heeft de raadsman aangevoerd dat hij in de veronderstelling verkeerde dat het standpunt ingenomen in de conclusie van repliek de primaire vordering van 10 april 2015 vervangt en dat uit niets blijkt dat de officier van justitie beoogd heeft om een primair en subsidiair standpunt in te nemen. De raadsman heeft verder aangevoerd dat veroordeelde doende is met het verzamelen van stukken en gegevens (onder meer facturen) ter onderbouwing van zijn standpunt ten aanzien van de door de officier van justitie gemaakte kasopstelling en in de gelegenheid wil worden gesteld om deze stukken in te dienen bij de rechtbank. Om die reden heeft de raadsman de rechtbank verzocht om aanhouding van de behandeling van de vordering.

Beoordeling

De rechtbank is van oordeel dat uit de conclusie van repliek van de officier van justitie van 20 november 2015 en het verhandelde ter zitting afdoende blijkt dat de officier van justitie zich thans primair op het standpunt stelt dat de vordering een bedrag behelst van
€ 156.451,00 en dat hij subsidiair van oordeel is dat het wederrechtelijk verkregen voordeel op grond van de eenvoudige kasopstelling op een bedrag van € 96.123,00 geschat dient te worden, zoals oorspronkelijk aan de vordering ten grondslag was gelegd.
De rechtbank is van oordeel dat het primaire standpunt van de officier van justitie geen stand kan houden. Daartoe overweegt de rechtbank dat zo al gezegd zou kunnen worden dat op grond van de vermengingstheorie al het geld dat rondging in [bedrijfsnaam] aangemerkt zou kunnen worden als afkomstig van misdrijf, dit nog niet automatisch betekent dat dit geldbedrag, en daarmee tevens het hieruit voortvloeiende salaris van veroordeelde, reeds daarom als wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden aangemerkt (zie in dit verband onder meer de arresten van de Hoge Raad van 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3071 en van 8 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3485).
Het subsidiaire standpunt van de officier van justitie is gebaseerd op een eenvoudige kasopstelling. Veroordeelde heeft ter zitting het verzoek gedaan hieromtrent nadere gegevens en/of stukken in te dienen. De rechtbank zal veroordeelde in de gelegenheid stellen om binnen een termijn van zes weken zijn stellingen en verweren ten aanzien van de eenvoudige kasopstelling nader te onderbouwen. Daartoe zal de rechtbank het onderzoek heropenen onder gelijktijdige schorsing daarvan.

Beslissing

De rechtbank heropent het onderzoek onder gelijktijdige schorsing daarvan voor onbepaalde tijd teneinde veroordeelde in de gelegenheid te stellen om binnen zes weken na de datum van deze uitspraak nadere stukken ten aanzien van de eenvoudige kasopstelling bij de rechtbank in te dienen.
De rechtbank beveelt de oproeping van veroordeelde en zijn raadsman tegen een nog nader te bepalen terechtzitting.
Deze uitspraak is gegeven door mr. J. van Bruggen, voorzitter, mr. C.M.M. Oostdam en
mr. W.S. Sikkema, rechters, bijgestaan door mr. P.T.M. van der Lelie, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op 25 maart 2016.
Mrs. Van Bruggen, Oostdam en Van der Lelie zijn buiten staat deze uitspraak te tekenen.