Uitspraak
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
uitspraak van de meervoudige kamer van 19 november 2015 in de zaak tussen
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Arnhem, verweerder
Procesverloop
Gelijktijdig met dit besluit heeft de inspecteur het verlies uit werk en woning op de voet van artikel 3.151 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) vastgesteld op nihil.
Overwegingen
€ 200.000 een onderneming te kopen die zich bezig houdt met het ontwikkelen en produceren van diagnostische katheters.
€ 125.000 van [a-bank] ( [a-bank] ) geleend, gedekt door hypotheek op hun woonhuis. Het betreft een zogenoemde aflossingsvrije hypotheek, met een looptijd van 30 jaar en een 6-maands [a-bank] Variabele rente.
HoofdelijkheidIndien de schuldenaar uit meerdere personen bestaat:
- zijn allen hoofdelijk verbonden;
(…)
ZekerheidTot zekerheid voor de betaling van onder meer het krachtens deze overeenkomst verschuldigde werd ten behoeve van de bank recht van hypotheek verleend bij akte op 26-11-2003 (…).”
Artikel 2 Rente1. Over de geleende som is schuldenaar aan schuldeiser een rente verschuldigd van zes procent (6%) per jaar.
(…)
Artikel 3 Looptijd/aflossing1. De lening is aangegaan voor onbepaalde tijd. Derhalve is schuldenaar niet verplicht om over te gaan tot aflossing van de hoofdsom.”
De eerlijkheid gebiedt mij te zeggen, dat zowel de documentatie rondom deze financieringen als de boekhoudkundige verwerking daarvan bepaald niet de schoonheidsprijs verdient. (…).”
2.1. Omschrijvingplan
Eind 2004 is de failliete boedel van [N BV] gekocht door [ [Z BV] ]. (…) Na enige aanloopproblemen is de situatie rond [ [Z BV] ] gewijzigd. Naast de productie van diagnostische catheters gaat [N BV] nu ook een guidingcatheter ontwikkelen. Door deze ontwikkeling vergroot [N BV] de kansen in de markt (…).
[N BV] heeft een relatief korte historie. In een zeer korte periode moest relatief veel geïnvesteerd worden in de produktie van de diagnostische catheters. (…)
In 2005 bleek het verhaal van de curator en de 3 voormalige eigenaren c.q. oprichters dat het type [F 5] volledig was uitontwikkeld en al industrieel werd geproduceerd helemaal niet waar te zijn. De [F 4] en 6 zouden, afgezien van enkeke details, ook productieklaar zijn. Ook dit bleek niet het geval te zijn. Deze onjuiste en te rooskleurige voorstelling van zaken had tot gevolg dat in het eerste halfjaar na de start van [ [Z BV] ] een reeks onvolkomenheden aan het licht [kwam].
(…)
[ [Z BV] ] is er in 2005 in geslaagd om in relatief korte tijd de omslag naar een succesvolle toekomst te maken. Dankzij de investering in tijd en geld in het verbeteren van productiemiddelen en processen, in mensen en knowhow heeft [ [Z BV] ] eind 2005 de zaken goed op de rit en onder controle.”
De rechtbank verwijst hiervoor naar de van deze transacties op 28 september 2007 ten overstaan van notaris [notaris] te Groningen opgemaakte notariële akte.
(…)
Dat [a-bank] destijds bereid zou zijn geweest de gelden ook rechtstreeks aan [ [X Beheer BV] ] uit te lenen kan ik zeker niet uitsluiten. Van belang daarbij is wel dat de bank zich dan in detail had willen verdiepen in de realiteitszin van de toekomstperspectieven van [N BV] BV, iets dat zij als gevolg van de gekozen financieringsvorm via privé in 2005 niet heeft gedaan.”
De stelling dat een onafhankelijke crediteur in 2004 nooit bereid zou zijn geweest om het vermogensrisico te lopen dat verbonden was aan de terbeschikkingstelling door eiser aan [X Beheer BV] van € 121.500 wordt volgens eiser weersproken door het feit dat [a-bank] in 2004 en in 2005 bereid was om in totaal € 375.000 (€ 125.000 in 2004 en € 250.000 in 2005) aan eiser te lenen in de wetenschap dat deze middelen bestemd waren om aan [X Beheer BV] en [Z BV] te worden doorgeleend, alsmede door het feit dat Rabobank in 2005 en 2006 – weliswaar onder het stellen van zekerheden – bereid is gebleken [Z BV] in totaal € 2.900.000 te lenen.
Voorts acht eiser het in strijd met het fair play-beginsel om hem ‘op te zadelen’ met bewijs ter zake van hetgeen onafhankelijke derden in 2004 zouden hebben gedaan, omdat destijds niet te voorzien was dat de Hoge Raad de mogelijkheid van een ‘onzakelijke lening’ zou ‘introduceren’. Op deze grond zou het aan verwwerder zijn te bewijzen dat er destijds geen financiers (derden) te vinden waren die onder vergelijkbare omstandigheden € 121.500 aan [X Beheer BV] hadden willen verstrekken.
Ook [b-bank] heeft volgens eiser verklaard dat het in 2004 zeker niet ondenkbaar was geweest dat de bank de lening rechtstreeks aan [X Beheer BV] zou verstrekken. De [maatschappij] ( [maatschappij] ) heeft verklaard dat zij reeds vele jaren 7%-achtergestelde overbruggingsfinancieringen verstrekt aan ondernemingen waarvan zij geen aandeelhouder is.
Voorts heeft [T] verklaard dat in dezelfde periode aan een onderneming van hem een vergelijkbare financiering is verstrekt en dat de Belastingdienst Groningen de zakelijkheid daarvan wel heeft erkend.
Eiser verwijst in dit verband naar het arrest HR 3 mei 2013, nr. 12/04193, ECLI:NL:HR: 2013: BZ9156, BNB 2013/171 (hierna: het arrest BNB 2013/171).
Dienaangaande wordt het volgende overwogen. Een onzakelijke lening in de zin van het arrest van 25 november 2011, nr. 08/05323, ECLI:NL:HR:2011:BN3442, BNB 2012/37, doet zich in beginsel niet voor in een geval waarin de verstrekking van de geldlening plaatsvindt door een belastingplichtige die voorafgaande aan de geldverstrekking nog niet aandeelhouder van de vennootschap was en in het kader van die verstrekking door toekenning van aandelen in de vennootschap of anderszins medegerechtigd wordt tot de winst van de vennootschap. Alsdan is het aandeelhouderschap een hoedanigheid die voortvloeit uit de verstrekking van de lening (vgl. HR 3 mei 2013, nr. 12/04193, ECLI:NL:HR:2013:BZ9156, BNB 2013/171). Er kunnen zich uitzonderingssituaties voordoen waarin deze conclusie niet gerechtvaardigd is. Dat is in het bijzonder het geval indien na het verstrekken van de geldlening en de daarop volgende toekenning van aandelen aan de geldleningverstrekker een situatie ontstaat waarin alle aandeelhouders min of meer in verhouding tot hun aandelenbelang geldleningen aan de vennootschap verstrekken met welke geldleningen een debiteurenrisico wordt gelopen dat door een onafhankelijke derde onder de gegeven omstandigheden niet zou zijn aanvaard. De omschrijving in laatstgenoemd arrest “houders van (gezamenlijk) de meerderheid van het aandelenkapitaal van de vennootschap” moet, anders dan daaruit wellicht kan worden afgeleid, niet worden opgevat als een normatieve grens voor de beoordeling van het (on)zakelijke karakter van het debiteurenrisico van een door een aandeelhouder aan zijn vennootschap verstrekte geldlening. In deze bewoordingen komt slechts tot uitdrukking dat in het in dat arrest aan de orde zijnde geval geen sprake was van een uitzonderingssituatie als hiervoor bedoeld. Daarvan is ook geen sprake in het onderhavige geval waarin de niet met belanghebbende verbonden houders van (gezamenlijk) 49 percent van het aandelenkapitaal in de vennootschap geen geldleningen aan de vennootschap hebben verstrekt. Middel 3 slaagt in zoverre.”
Een uitzondering op deze regel doet zich onder meer voor indien na het verstrekken van de geldlening en de daarop volgende toekenning van aandelen aan de geldverstrekker een situatie ontstaat waarin alle aandeelhouders min of meer in verhouding tot hun aandelenbelang geldleningen aan de vennootschap verstrekken waarmee een debiteurenrisico wordt gelopen dat door een onafhankelijke derde onder de gegeven omstandigheden niet zou zijn aanvaard.
De enkele omstandigheid dat eiser binnen korte tijd zowel de aandelen in [X Beheer BV] heeft verkregen als € 121.500 aan [X Beheer BV] heeft verstrekt leidt op zichzelf niet tot een ander oordeel. De omstandigheid dat eiser via een persoonlijke houdstervennootschap wil participeren in de door [Z BV] over te nemen onderneming en dat daarvoor een financiering nodig is die min of meer gelijktijdig door eiser via die houdstervennootschap wordt verstrekt houdt op zichzelf niet in dat – kort gezegd – het aandeelhouderschap voortvloeit uit de geldverstrekking.