ECLI:NL:RBNNE:2015:4128

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
26 augustus 2015
Publicatiedatum
27 augustus 2015
Zaaknummer
C/17/136703 / HA ZA 14-364
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling van nalatenschappen en legitimaire aanspraken in erfrechtelijke geschillen

In deze zaak, die voor de Rechtbank Noord-Nederland is behandeld, betreft het een erfrechtelijke geschil tussen de kinderen van de op [overlijdensdatum] overleden heer [F] en mevrouw [G]. De zaak draait om de afwikkeling van twee nalatenschappen en de legitimaire aanspraken van de kinderen. De eiser, [A], heeft vorderingen ingesteld tegen zijn broers en zussen, [B] c.s., met betrekking tot de verdeling van de nalatenschap van hun vader en moeder. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vader en moeder in gemeenschap van goederen waren gehuwd en dat de kinderen elk recht hebben op een gelijk deel van de nalatenschap. De vorderingen van [A] zijn onder andere gebaseerd op een meerwaardeclausule in een notariële akte van 10 juli 1995, waarin is bepaald dat bij vervreemding van onroerende goederen de meerwaarde moet worden verdeeld tussen de erfgenamen.

De rechtbank heeft de vorderingen van [A] in conventie beoordeeld en geconcludeerd dat hij niet-ontvankelijk is in zijn vordering tegen [C] omdat het vorderingsrecht onderdeel uitmaakt van de huwelijksgemeenschap. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat [A] wel ontvankelijk is in zijn vordering op grond van onrechtmatige daad, maar heeft deze vordering afgewezen omdat [A] niet voldoende feiten heeft aangedragen om zijn stelling te onderbouwen. De rechtbank heeft ook de vorderingen van [B] c.s. in reconventie beoordeeld, waarbij zij hebben verzocht om de activa en passiva van de ontbonden huwelijksgemeenschap aan hen toe te delen.

De rechtbank heeft de zaak aangehouden voor verdere beoordeling en heeft partijen opgedragen om aanvullende informatie te verstrekken over de agrarische waarde van de onroerende goederen en de verdeling van de nalatenschappen. De beslissing van de rechtbank is op 26 augustus 2015 openbaar uitgesproken door de rechters J.C.G. Leijten, J.E. Biesma en M. Sanna.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaaknummer / rolnummer: C/17/136703 / HA ZA 14-364
Vonnis van 26 augustus 2015
in de zaak van
[A],
wonende te [woonplaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. J.P. Bood te Aldtsjerk,
tegen

1.[B] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[C],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[D],
wonende te [woonplaats] ,
4.
[E],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. F.P. van Dalen te Leeuwarden.
Partijen zullen hierna met hun voornamen worden aangeduid. Gedaagden in conventie, tevens eisers in reconventie zullen gezamenlijk [B] c.s. genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het vonnis in incident van 15 oktober 2014
- de conclusie van antwoord in reconventie tevens houdende akte wijziging eis in conventie
- de akte houdende overlegging producties van [A]
- het proces-verbaal van comparitie van 13 maart 2015.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
1.3.
De enkelvoudige kamer heeft de zaak vervolgens op de voet van artikel 15 lid 2 Rv verwezen naar de meervoudige kamer van de rechtbank. De meervoudige kamer heeft geoordeeld dat geen termen aanwezig waren voor een nadere mondelinge behandeling en heeft recht gedaan op de stukken. Het lid van de enkelvoudige kamer ten overstaan van wie de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, maakt deel uit van deze meervoudige kamer.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn de kinderen van de op [overlijdensdatum] overleden heer [F] (hierna: vader) en de op [overlijdensdatum] overleden mevrouw [G] (hierna: moeder). Vader en moeder waren in gemeenschap van goederen gehuwd.
2.2.
Vader en [C] hebben vanaf 3 mei 1986 een veeteeltbedrijf te [vestigingsplaats] in maatschapsverband uitgeoefend.
2.3.
[E] is gehuwd met [H] . Vader en [H] hebben vanaf 3 mei 1986 een veeteeltbedrijf te [vestigingsplaats] in maatschapsverband uitgeoefend.
2.4.
In nagenoeg gelijkluidende maatschapsakten van 15 september 1986 zijn de bepalingen waaronder beide maatschappen met vader zijn aangegaan vastgelegd. Vader heeft onder meer het gebruik en genot van hem toebehorende - tot de aanvang van de maatschap in het voor eigen rekening uitgeoefende veeteeltbedrijf aangewende - onroerende goederen met de daarbij behorende gebouwen in de maatschappen ingebracht. In artikel 13 van de maatschapsakte is een voortzettingsbeding vastgelegd, waarin - voor zover van belang - het volgende is bepaald:
Voortzetting
Artikel 13
1. Bij het eindigen van de maatschap (…) heeft de overblijvende vennoot het recht de maatschap voort te zetten. (…)
a. De aktiva zullen dan verblijven voor de waarde in het ekonomische verkeer aan deze vennoot, onder de verplichting alle schulden voor zijn rekening te nemen en aan de andere vennoot, diens rechtsvertegenwoordigers of rechtverkrijgende de aldus bepaalde waarde van hun aandeel in de maatschap en al hetgeen zij daarvan blijkens de in artikel 12 genoemde balans te vorderen mochten hebben uit te keren.
b. Indien de voortzettende vennoot dit binnen drie maanden na het einde der maatschap te kennen geeft, is deze gerechtigd alle zaken over te nemen die tot het buitenvennootschappelijk bedrijfsvermogen van de andere vennoot behoren tegen de waarde in het ekonomisch verkeer.
Indien het de vennoot sub 2 [
opm. rechtbank: [C] respectievelijk [H]] is die de zaken der maatschap voortzet, kan deze van zijn medevennoot, diens rechtsvertegenwoordigers of rechtverkrijgenden, hetzij eisen dat met hem een pachtovereenkomst voor de wettelijke duur wordt aangegaan betreffende het door de ander vennoot in gebruik en genot ingebrachte onroerende goed, hetzij dat hem deze goederen worden overgedragen tegen de verpachte waarde.
(…)
5a. Wordt het bedrijf van de maatschap door de vennoot sub 2 alleen voortgezet, dan is laatstbedoelde verplicht bij vervreemding van de onroerende goederen of van een deel daarvan binnen 10 jaar na het begin van de voortzetting het verschil tussen de (vrije) waarde in het ekonomisch verkeer en de agrarische waarde op het moment van de voortzetting uit te keren aan de andere (gewezen) vennoot of diens rechtverkrijgenden. Op het uit te keren bedrag komt in mindering een evenredig gedeelte van de kosten die gemaakt zijn voor de aangebrachte verbeteringen, voor zover deze verbeteringen ten tijde van de vervreemding de waarde van het onroerend goed verhogen.
(…)
2.5.
De maatschap tussen vader en [C] is per 1 mei 1995 door het uittreden van vader ontbonden. Bij die gelegenheid heeft [C] gebruik gemaakt van het in de maatschapsakte opgenomen recht om het bedrijf voort te zetten. Bij notariële akte van 10 juli 1995 heeft vader aan [C] de boerderij te [vestigingsplaats] en diverse percelen weiland gelegen onder [plaats] en [plaats] overgedragen. Op bladzijde 8 van die notariële akte is de volgende meerwaardeclausule opgenomen:
Nota 2:
De comparanten verklaarden verder nog te hebben gemaakt de volgende bepalingen voor het geval de koper [C] of zijn rechtverkrijgenden voormelde registergoederen en/of melkquotum vóór een mei tweeduizendvijf zou(den) vervreemden:
a. de koopsom van voormelde registergoederen en/of melkquotum, voorzover meer bedragende dan de in deze akte vermelde koopsom, zal, verminderd met de door de koper [C] eventueel verschuldigde inkomstenbelasting over deze meerwaarde worden verdeeld tussen de koper en zijn ouders of hun rechtverkrijgenden;
b. gemeld bedrag zal ingeval van vervreemding na een mei tweeduizend worden verminderd met twintig procent voor elk ingegaan jaar;
c. de bepalingen sub a en b zijn niet van toepassing:
(…)
6. indien de kavel weiland in [plaats] wordt afgestoten, en daarvoor binnen een redelijke termijn een vervangende kavel wordt aangekocht, eventueel via ruiling;
al welke bepalingen de comparant [F] verklaarde aan te nemen.
2.6.
Vader is op [overlijdensdatum] overleden. Zijn erfgenamen zijn moeder en partijen; zij zijn elk tot een zesde in de nalatenschap van vader gerechtigd.
2.7.
De maatschap tussen vader en [H] is door het overlijden van vader ontbonden. Bij akte van partiële boedelverdeling van 20 december 1996 inzake de nalatenschap van vader zijn (onder meer) de boerderij te [vestigingsplaats] en diverse percelen weiland gelegen onder [plaats] aan [E] toegedeeld. Bij die gelegenheid heeft [H] afstand gedaan van het in de maatschapsakte opgenomen recht om het bedrijf voort te zetten. In die notariële akte is een meerwaardeclausule opgenomen en tevens is het volgende bepaald:
OVERIGE BEPALINGEN
Terzake van deze verdeling gelden voorts nog de navolgende bepalingen:
(…)
3. De deelgenoten doen afstand van de (eventuele) bevoegdheid wegens het niet nakomen van hun verplichtingen ontbinding te vorderen van de verdeling alsmede van iedere bevoegdheid vernietiging van de verdeling te vorderen.
Iedere deelgenoot aanvaardt de verdeling te zijnen bate of schade.
4. Alle goederen zijn gewaardeerd in onderling overleg.
(…)
KWIJTING
Tenslotte verklaren de comparanten dat de verdeling aldus naar hun volkomen genoegen tot stand is gebracht, dat ieder het hem of haar toekomende heeft ontvangen en dat de deelgenoten elkander terzake van deze verdeling volledige kwijting verlenen.
[A] is hierbij vertegenwoordigd door moeder op grond van een schriftelijke volmacht waarin is omschreven hetgeen in eigendom zal worden overgedragen (inclusief met de grond samenhangend melkquotum) met constatering van de daaruit voortvloeiende vorderingen/schulden met regeling meerwaardeclausule.
2.8.
De volgende transacties hebben - voor zover relevant - plaatsgevonden:
a. [C] heeft op 26 april 2000 verkocht en op 29 september 2000 geleverd percelen weiland gelegen onder [plaats] (11.36.70 ha) voor een prijs van fl. 3.978.450,--; daarbij heeft [C] om niet een tijdelijk recht van gebruik van maximaal 73 maanden verkregen.
b. [C] heeft op 15 maart 2001 gekocht en geleverd gekregen percelen weiland onder [plaats] (6.56 ha) voor een koopprijs van fl. 430.073,--.
c. [C] heeft op 15 maart 2001 gekocht en geleverd gekregen percelen weiland onder [plaats] (21.02 ha) voor een koopprijs van fl. 1.377.268,--.
d. [C] heeft op 15 maart 2001 gekocht en geleverd gekregen percelen weiland onder [plaats] (27.59.30 ha) voor een koopprijs van fl. 1.807.341,--.
e. [C] heeft op 15 juni 2001 verkocht en op 2 juli 2001 geleverd een perceel weiland gelegen onder [plaats] (1 ha) voor fl. 100.000,--.
f. [C] heeft op 14 februari / 2 april 2001 verkocht en op 15 juni 2001 geleverd een perceel weiland gelegen aan [vestigingsadres] (414 ca) voor fl. 39.500,--.
2.9.
Moeder is overleden op [overlijdensdatum] . In haar testament van 21 augustus 2000 is, voor zover van belang, het volgende bepaald:
Onder de last van het voormelde legaat benoem ik mijn zoon [A] tot (mede) erfgenaam van mijn nalatenschap voor een aandeel ter grootte van zijn legitieme portie, zoals wettelijk zal blijken te zijn ten tijde van het overlijden van moeder, alzo eventueel rekening te houden met het nieuwe erfrecht, maar zonder rekening te houden met het legaat sub II. (...) Ik bepaal dat het daardoor vrijkomende gedeelte aanwast bij de verkrijging van mijn overige erfgenamen.

3.De vordering in conventie

3.1.
[A] vordert - na wijziging van eis - dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
A. [C] veroordeelt tot het binnen 15 dagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis betalen aan [A] van een bedrag van € 431.805,25, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de datum van de dagvaarding, althans vanaf datum vonnis;
of: [C] veroordeelt tot het betalen aan [A] van een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag;
en
[B] c.s. hoofdelijk veroordeelt tot het binnen 15 dagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis betalen aan [A] van een bedrag van (€ 145.702 /4 =) € 36.425 per persoon, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de dagvaarding, althans vanaf datum vonnis;
en
[B] c.s. hoofdelijk veroordeelt tot het binnen 15 dagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis betalen aan [A] van een bedrag van (€ 96.942 / 4 =) € 24.235,00 per persoon, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de dagvaarding, althans vanaf datum vonnis;
of: [B] c.s. veroordeelt tot het betalen aan [A] van een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag;
Subsidiair
B. [C] veroordeelt tot het binnen 30 dagen na betekening van dit vonnis aan hem opgemaakt hebben van en aan [A] te hebben overgelegd een correcte boedelbeschrijving in de zin van artikel 3:194 BW, ten aanzien van de gemeenschap die is ontstaan als beschreven in onderdeel 29 van de akte van [A] en daarna, binnen 60 dagen of een andere, in goede justitie te bepalen termijn, na betekening van dit vonnis aan hem, het verdelen van de gemeenschapsboedel; dit alles op straffe van een dwangsom van € 1.000 per dag (waaronder een dagdeel begrepen) dat [C] niet aan deze eis tegemoet komt, met een maximum van € 450.000;
of: [C] veroordeelt tot in goede justitie te bepalen handelingen, waarmee komt vast te staan welke omvang de in onderdeel 29 van de akte houdende wijziging eis en overlegging productie omschreven gemeenschap thans heeft en het daarna verdelen daarvan;
en
[B] c.s. hoofdelijk veroordeelt tot het binnen 15 dagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis betalen aan [A] van een bedrag van (€ 145.702 / 4 =) € 36.425 per persoon, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de dagvaarding, althans vanaf datum vonnis;
en
[B] c.s. hoofdelijk veroordeelt tot het binnen 15 dagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis betalen aan [A] van een bedrag van (€ 96.942 / 4 =) € 24.235,00 per persoon, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de dagvaarding, althans vanaf datum vonnis;
of: [B] c.s. veroordeelt tot het betalen aan [A] van een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag;
Meer subsidiair
C. [B] c.s. hoofdelijk veroordeelt, tot het binnen 15 dagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis betalen aan [A] van een bedrag van (€ 145.402 / 4 =) € 36.350 per persoon, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de datum van de dagvaarding, althans vanaf datum vonnis;
en
[B] c.s. hoofdelijk veroordeelt tot het binnen 15 dagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis betalen aan [A] van een bedrag van (€ 145.702 / 4 =) € 36.425 per persoon, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de dagvaarding, althans vanaf datum vonnis;
en
[B] c.s. hoofdelijk veroordeelt tot het binnen 15 dagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis betalen aan [A] van een bedrag van (€ 96.942 / 4 =) € 24.235,00 per persoon, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van deze dagvaarding, althans vanaf datum vonnis;
of : [B] c.s. veroordeelt tot het betalen aan [A] van een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag;
En
D. [B] c.s. hoofdelijk veroordeelt, des dat de een betaald hebbende de ander zal zijn gekweten, tot het betalen aan [A] van buitengerechtelijke incassokosten van € 1.500,00;
En
E. [B] c.s. hoofdelijk veroordeelt in de kosten van dit geding des dat de een betaald hebbende de ander zal zijn gekweten, alsmede in de nakosten volgens het liquidatietarief, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het in dezen te wijzen vonnis en - voor het geval voldoening van de (na-)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na-)kosten vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
3.2.
[B] c.s. voert verweer met conclusie dat de rechtbank:
I. de vorderingen van [A] afwijst, althans hem in deze vorderingen niet-ontvankelijk verklaart;
II. [A] veroordeelt in de kosten van de procedure;
III. het af te geven vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaart.
3.3.
Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

4.De vordering in reconventie

4.1.
[B] c.s. vordert dat de rechtbank:
I. bepaalt dat alle activa en passiva van de ontbonden huwelijksgemeenschap, waarin vader en moeder waren getrouwd aan [B] c.s. worden toegescheiden onder gehoudenheid van [B] c.s. om aan [A] uit te betalen een bedrag van € 96.942,-- op grond van overbedeling, althans op dit onderdeel een beslissing neemt als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren;
II. [A] veroordeelt om zijn medewerking te verlenen dat vanuit het vermogen van moeder c.q. de ontbonden huwelijksgemeenschap vanuit de vermogensspaarrekening met het nummer 43.75.93.711 wordt uitbetaald aan een door [A] aan te geven rekeningnummer een bedrag van € 96.942,--, zulks onder verbeurte van een direct opeisbare en niet voor compensatie vatbare dwangsom van € 250,-- voor elke dag dan wel dagdeel dat [A] daarmee in gebreke blijft, althans op dit onderdeel een beslissing neemt als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren;
III. [A] veroordeelt om na betaling van het bedrag van € 96.942,-- vanuit de vermogensspaarrekening met het nummer 43.75.93.711 aan [A] , zijn medewerking te verlenen aan de overboeking van de overige saldi, die onderdeel uitmaken van de ontbonden huwelijksgemeenschap aan [B] c.s., zulks onder verbeurte van een direct opeisbare en niet voor compensatie vatbare dwangsom van € 250,-- voor elke dag dan wel dagdeel dat [A] daarmee in gebreke blijft, althans op dit onderdeel een beslissing neemt als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren;
IV. [A] veroordeelt in de kosten van de procedure;
V. het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaart.
4.2.
[A] voert verweer met conclusie tot afwijzing van de eis van [B] c.s.
4.3.
Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5.Het geschil en de beoordeling daarvan

in conventie
De wijzigingen van eis/grondslag
5.1.
[A] heeft zijn eis twee maal gewijzigd, in dier voege dat hij na overlegging van waarderingsrapporten de door hem gevorderde bedragen vermeerderd heeft en de grondslag daarvoor heeft gewijzigd door deze, zo nodig, tevens namens de gemeenschap in te stellen.
5.2.
Omdat [B] c.s. geen bezwaar heeft gemaakt tegen deze wijzigingen van eis en de rechtbank ambtshalve geen aanleiding ziet om deze buiten beschouwing te laten wegens strijd met de regels van een goede procesorde, zal recht worden gedaan op de vermeerderde eis en de gewijzigde grondslag.
Vorderingen van [A] uit hoofde van de meerwaardeclausule in de notariële akte van 10 juli 1995 op [C]
5.3.
[A] vordert in de eerste plaats betaling door [C] aan [A] op grond van de meerwaardeclausule in de notariële akte van 10 juli 1995. Aan deze vorderingen legt [A]
- samengevat - het volgende ten grondslag. Met de onder 2.8 opgesomde verkooptransacties heeft [C] een meerwaarde gerealiseerd van fl. 3.312.849,--. Deze meerwaarde moet worden verdeeld tussen [C] en de erfgenamen van vader en moeder. Op grond van de bestaande huwelijksgemeenschap komt de helft van de meerwaarde (fl. 1.656.424,50) aan vader en de andere helft (fl. 1.656.424,50) aan moeder toe. Op grond van het erfrecht komt van vaders helft een zesde aan moeder en elk kind toe, zijnde fl. 276.070,75. Van moeders helft plus haar erfdeel in de nalatenschap van vader komt een tiende aan [A] toe.
Door het uitblijven van de in de notariële akte voorgeschreven "verdeling" van de meerwaarde is volgens [A] een gemeenschap ontstaan tussen moeder en de vijf kinderen als deelgenoten. De aanspraak van [A] bedraagt:
- 10% van (fl. 1.656,424,50 + fl. 276.070,75 =) fl. 193.249,52 wat betreft de nalatenschap van moeder; en
- 1/6 e deel van fl. 1.932.495,52 = fl. 322.082,54 wat betreft de nalatenschap van vader.
[A] vordert primair verdeling van de ontstane gemeenschap op grond van artikel 3:178 BW, namelijk door uitbetaling door [C] aan hem van de twee genoemde bedragen, vermeerderd met de wettelijke rente, zijnde een totaalbedrag van € 431.805,25. Voor zover nodig vordert [A] dat [C] een boedelbeschrijving opmaakt en daarna overgaat tot verdeling.
Subsidiair stelt [A] zich op het standpunt dat [C] contractueel jegens [A] gehouden is tot betaling van zijn deel in de meerwaarde. Er is sprake van een derdenbeding op grond waarvan [A] een eigen, zelfstandig vorderingsrecht jegens [C] heeft verkregen. Hiervoor geldt dezelfde berekening als hiervoor is weergegeven.
Meer subsidiair stelt [A] zich op het standpunt dat [C] onrechtmatig heeft gehandeld door [A] niet op de hoogte te stellen van het bestaan van de meerwaardeclausule, de transacties en het uiteindelijk realiseren van de meerwaarde. De schade moet op gelijke wijze worden berekend als hiervoor is weergegeven, aldus nog steeds [A] .
5.4.
[C] verweert zich onder meer met de stelling dat [A] op grond van artikel 3:171 BW niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de onderhavige vordering. Het vorderingsrecht uit hoofde van de meerwaardeclausule is onderdeel van de huwelijksgemeenschap geworden. De erfgenamen van vader hebben de goederen van vader onder algemene titel verkregen. De nalatenschap van vader wordt gevormd door de helft van de ontbonden huwelijksgemeenschap. Pas na verdeling daarvan kan de omvang van de nalatenschap van vader bepaald worden. Op grond van artikel 6:15 lid 2 BW hebben partijen als deelgenoten gezamenlijk één recht verkregen. Aangezien het vorderingsrecht tot een gemeenschap behoort, kan een deelgenoot niet voor zichzelf een rechterlijke uitspraak verlangen ten aanzien van de gehele of een gedeelte van de vordering (HR 5 maart 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2868, NJ 1999/383), aldus nog steeds [C] .
5.5.
De rechtbank oordeelt hierover als volgt. Op grond van de notariële akte van 10 juli 1995 dient er door [C] afgerekend te worden - mits aan alle vereisten van de meerwaardeclausule is voldaan - met (thans) partijen als de rechtverkrijgenden van vader en moeder. Er is naar het oordeel van de rechtbank sprake van (mogelijk) één vorderingsrecht op [C] waarin partijen gezamenlijk gerechtigd zijn en daarmee van een gemeenschap in de zin van titel 3.7 BW. Van een derdenbeding op grond waarvan elke deelgenoot afzonderlijk een eigen, zelfstandig vorderingsrecht jegens [C] verkrijgt - zoals [A] subsidiair stelt - is naar het oordeel van de rechtbank echter geen sprake. Uit de tekst van de meerwaardeclausule blijkt niet dat het beding deze strekking heeft, terwijl [A] voor het overige onvoldoende heeft gesteld waaruit deze strekking wel zou blijken.
De rechtbank constateert dat [A] (primair) verdeling aan zijn vordering ten grondslag legt, maar hij heeft geen verdelingsvordering tegen [B] c.s. ingesteld doch enkel (subsidiair) tegen [C] . Ook heeft [A] nagelaten te stellen op welke wijze een verdeling naar zijn mening plaats zou moeten vinden. In zoverre wordt de betreffende vordering dan ook afgewezen. Voor zover [A] beoogt ten behoeve van zichzelf af te rekenen met [C] over een deel van de met de onder 2.8 genoemde verkooptransacties gerealiseerde meerwaarde, is dat in het licht van voornoemd arrest van de Hoge Raad niet mogelijk. Het niet-ontvankelijkheidsverweer slaagt in zoverre. Aan deze niet-ontvankelijkheid valt niet te ontkomen door alsnog de vordering namens de gemeenschap in te stellen, waartoe de laatste wijziging van eis/grondslag van [A] strekt. Vooropgesteld wordt dat artikel 3:171 BW de mogelijkheid biedt dat een deelgenoot op eigen naam een rechtsvordering instelt ter verkrijging van een rechterlijke uitspraak ten behoeve van de gemeenschap; deze bepaling ziet enkel op vorderingen tegen derden en niet op rechtsvorderingen tegen een andere deelgenoot die op de voet van artikel 3:184 en 185 BW bij de verdeling van de gemeenschap aan de orde kunnen komen (HR 8 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7043, NJ 2000/604). Voor zover [A] met de onderhavige vordering zowel voor als tegen een of meerdere mede-deelgenoten optreedt, is hij dus ook niet-ontvankelijk in zijn vordering.
5.6.
Het voorgaande geldt niet voor de meer subsidiaire grondslag van onrechtmatige daad die uitgaat van een handelen van [C] jegens [A] persoonlijk. In zoverre kan [A] wel in zijn vordering worden ontvangen. De rechtbank stelt voorop dat het aan [A] als eiser is om, ter voldoening aan zijn stelplicht, zijn vordering met voldoende feiten en omstandigheden te onderbouwen. De rechtbank is van oordeel dat [A] dit heeft nagelaten, waartoe het volgende wordt overwogen. [C] heeft onweersproken gesteld dat hij in elk geval moeder, [B] , [D] en [E] op de hoogte heeft gebracht van het bestaan van de meerwaardeclausule en de hiervoor onder 2.8 bedoelde transacties. Ter comparitie heeft [C] desgevraagd aanvullend verklaard dat hij geen contact met [A] hierover heeft gehad, maar dat voor zover hem bekend is [A] hiervan door [B] in kennis is gesteld. Weliswaar wordt die aanvullende verklaring door [A] betwist, maar tegen deze achtergrond kan niet zonder nadere toelichting, die ontbreekt, geoordeeld worden dat [C] willens en wetens [A] relevante informatie over een mogelijk (gezamenlijk) vorderingsrecht onthouden heeft. De door [A] van [C] gevorderde schadevergoeding zal om die reden worden afgewezen.
5.7.
Gelet op voorgaande beslissingen behoeven de overige stellingen van partijen ten aanzien van de onderhavige vordering geen verdere bespreking.
Vorderingen van [A] uit hoofde van de meerwaardeclausule in de notariële akte van 10 juli 1995 op de nalatenschap van moeder ( [B] c.s.)
5.8.
Nu hiervoor geoordeeld is dat de vorderingen van [A] uit hoofde van de meerwaardeclausule jegens [C] niet slagen, komt de rechtbank toe aan de beoordeling van de meer subsidiaire vordering die gericht is tegen [B] c.s. (de nalatenschap van moeder). Ten aanzien hiervan stelt [A] zich - samengevat - op het standpunt dat moeder, door af te zien van het recht van verdeling uit hoofde van de meerwaardeclausule, een gift aan [C] heeft doen toekomen van (fl. 1.656,424,50 + fl. 276.070,75 =) fl. 1.932.495,25. Deze gift moet worden vermeerderd met de waarde van het vruchtgebruik dat moeder op het restant van het bedrag zou hebben, omdat zij ook daarvan heeft afgezien. Volgens de berekening van [A] bedraagt die waarde fl. 597.748,57. De totale gift van
fl. 2.530.243,82 moet op grond van artikel 4:65 BW worden meegenomen bij de berekening van de legitieme portie van [A] , die immers 10% van de legitimaire massa bedraagt. Berekend naar het tijdstip van de prestatie is de waarde van de gift € 1.454.024,57 en bedraagt de legitieme portie van [A] 10% hiervan, zijnde € 145.402,--.
5.9.
Wat betreft de verkochte weilanden onder [plaats] beroept [B] c.s. zich op de in de meerwaardeclausule onder c.6 opgenomen uitzondering. Ook over het hiervoor in 2.8 onder f. genoemde perceel hoeft niet te worden afgerekend, omdat het gaat om een minnelijk onteigeningstraject ten behoeve van de aanleg van een fietspad. Over het hiervoor in 2.8 onder e. genoemde perceel had op grond van de meerwaardeclausule wel moeten worden afgerekend, maar die vordering is verjaard. [B] c.s. betwist tot slot dat moeder na 29 september 2000 heeft afgezien van het recht op verdeling als genoemd in de meerwaardeclausule. Er is geen sprake van een gift enkel omdat moeder geen actie zou hebben ondernomen. De wijze van berekening van de gift wordt eveneens gemotiveerd weersproken. Voorts geldt dat al hetgeen [A] krachtens erfrecht verkrijgt vanuit de nalatenschap van moeder, in mindering komt op zijn legitieme portie, aldus nog steeds [B] c.s.
5.10.
Van een gift is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Conform artikel 7:186 BW is, wil er sprake zijn van een gift, onder meer vereist dat de bevoordeling plaats moet hebben gevonden uit vrijgevigheid. Weliswaar kan bevoordeling uit vrijgevigheid onder omstandigheden ook plaatsvinden door een niet-handelen, maar [A] heeft zijn stelling dat moeder uit vrijgevigheid geen actie jegens [C] heeft ondernomen niet, althans onvoldoende met feiten en omstandigheden onderbouwd. Het enkele feit dat moeder op de hoogte was van de hiervoor onder 2.8 genoemde transacties, acht de rechtbank hiervoor onvoldoende. Gesteld noch gebleken is dat moeder jegens [C] afstand heeft gedaan van een (eventueel) vorderingsrecht uit hoofde van de meerwaardeclausule. Evenmin rust op moeder als (mogelijk) schuldeiser een verplichting om tot opeising over te gaan. De onderhavige vordering zal daarom worden afgewezen.
Vorderingen uit hoofde van overige giften aan [E] en [C]
5.11.
[A] legt aan de onderhavige vorderingen - samengevat - het volgende ten grondslag.
[E] heeft bij akte van partiële boedelverdeling van 20 december 1996 de boerderij te [vestigingsplaats] verkregen voor een lagere prijs dan de waarde in het economische verkeer. Het verschil bedraagt volgens [A] fl. 1.442.510,--. Moeder was op grond van de bestaande huwelijksgemeenschap en het erfrecht voor (1/2 + 1/6 =) vier zesde deel gerechtigd in de betreffende onroerende zaken, zodat de gift aan [E] fl. 961.673,-- bedraagt. Deze gift moet worden vermeerderd met de waarde van het vruchtgebruik dat moeder, vanwege het testament van vader, op het resterende deel had. Volgens de berekening van [A] bedraagt die waarde fl. 201.951,--. De totale gift van fl. 1.163.624,-- moet op grond van artikel 4:65 BW worden meegenomen bij de berekening van de legitimaire portie van [A] , die immers 10% van de legitimaire massa bedraagt. Berekend naar het tijdstip van de prestatie is de waarde van de gift 44% hoger, zodat de legitieme portie van [A] € 76.035,-- bedraagt.
[C] heeft op 10 juli 1995 de boerderij te [vestigingsplaats] verkregen voor een lagere prijs dan de waarde in het economische verkeer. Het verschil in waarde bedraagt volgens [A] fl. 2.103.127,--. De helft van de gift moet worden toegerekend aan (de nalatenschap van) moeder, zodat een gift aan [C] van fl. 1.051.563,-- in aanmerking moet worden genomen. De legitieme portie van [A] bedraagt 10% hiervan, zijnde fl. 105.156,--. Berekend naar het tijdstip van de prestatie is de waarde van de gift 46% hoger, zodat de legitieme portie van [A] € 69.667,-- bedraagt.
De vordering op de nalatenschap van moeder uit hoofde van de overige giften aan [E] en [C] bedraagt (€ 76.035 + € 69.667 =) € 145.702,--. Op grond van artikel 4:79 BW is [B] c.s. naar evenredigheid van ieders erfdeel aansprakelijk jegens [A] , dus elk voor een/vierde deel, zijnde € 36.425,--.
5.12.
Wat betreft de toedeling van de boerderij te [vestigingsplaats] aan [E] stelt [B] c.s. zich onder meer op het standpunt dat [A] door ondertekening van de akte (door middel van een volmacht) uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven dat de goederen in onderling overleg zijn gewaardeerd en dat ieder van de deelgenoten de verdeling te zijne bate of schade heeft aanvaard. Er is voorts geen sprake van een gift. De vernietiging van de verdeling is niet meer mogelijk, de rechtsvordering is al verjaard.
Wat betreft de overdracht van de boerderij te [vestigingsplaats] door vader aan [C] stelt [B] c.s. zich op het standpunt dat er geen sprake is van een gift. De bedrijfsoverdracht mocht, nu deze vanuit de vader-/zoonmaatschap voortkwam, tegen de agrarische waarde plaatsvinden. Bovendien is daarbij een gebruikelijke meerwaardeclausule overeengekomen. Moeder was geen partij bij de eigendomsoverdracht. De vordering van de legitieme portie ten aanzien van de nalatenschap van vader is verjaard.
5.13.
De rechtbank oordeelt hierover als volgt. [A] beroept zich op zijn legitieme portie met betrekking tot de nalatenschap van moeder. Moeder heeft haar testament vóór de inwerkingtreding van het huidige erfrecht gemaakt; zij is na die inwerkingtreding overleden. Op grond van artikel 68a Overgangswet Burgerlijk Wetboek is het erfrecht zoals dat geldt met ingang van 1 januari 2003 (het huidige erfrecht) van toepassing op de legitieme portie van [A] . [A] heeft tijdig aanspraak gemaakt op de legitieme portie in de nalatenschap van moeder. De legitieme portie wordt berekend over de waarde van de goederen van de nalatenschap, welke waarde wordt vermeerderd met de bij deze berekening in aanmerking te nemen giften en verminderd met de schulden, vermeld in artikel 7 lid 1 onder a tot en met c en f BW (artikel 4:65 BW), hierna ook de legitimaire massa. De legitieme portie van [A] is op grond van artikel 4:64 BW een tiende van deze legitimaire massa. De waarde van giften, door de erflaatster aan de legitimaris gedaan, en van al hetgeen de legitimaris krachtens erfrecht verkrijgt, komt in mindering op zijn legitieme portie (artikel 4:70 en 71 BW). Hetgeen dan resteert is de legitimaire aanspraak. Ter zake van deze legitimaire aanspraak kan de legitimaris een vordering verkrijgen op de gezamenlijke erfgenamen dan wel op een begiftigde (artikel 4:79 BW).
5.14.
Wat betreft de toedeling van de boerderij te [vestigingsplaats] aan [E] kan naar het oordeel van de rechtbank in het midden blijven of er al dan niet sprake is van een gift. Deze toedeling is geschied in het kader van de (partiële) verdeling van de nalatenschap van vader door de gezamenlijke erfgenamen, zijnde moeder en de vijf kinderen. [A] heeft, door middel van een volmacht, aan deze verdeling meegewerkt. Daarbij zijn de goederen in onderling overleg gewaardeerd en heeft elke deelgenoot de verdeling te zijnen bate of schade aanvaard. Gelet op deze tussen partijen gemaakte afspraken mocht [B] c.s. er gerechtvaardigd op vertrouwen dat [A] geen (andere) aanspraken meer geldend zou maken in verband met een (eventuele) te lage waardering van de goederen. De onderhavige vordering zal in zoverre dan ook worden afgewezen.
5.15.
Ter beoordeling staat voorts of de overdracht van de boerderij te [vestigingsplaats] aan [C] is te merken als een gift, en zo ja tot welk bedrag. In zijn arrest van 13 februari 2004 (ECLI:NL:HR:2004:AN8172, NJ 2004/653) heeft de Hoge Raad uitgemaakt dat in beginsel geen sprake is van schenking indien om een lonende exploitatie van de onderneming mogelijk te maken, de overdrachtsprijs wordt vastgesteld op de lagere agrarische waarde in plaats van de (hogere) waarde in het economisch verkeer. Bij de beoordeling of in het onderhavige geval sprake is van een gift betrekt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden:
- het gaat om een in familieverband uitgeoefend veehouderijbedrijf, waarin vader en [C] activiteiten hebben ontplooid (vader was bij aanvang 55 jaar en [C] 27 jaar);
- de maatschapsakte (in het bijzonder hetgeen in artikel 13 is bepaald) laat zien dat de vennoten voor ogen hebben gehad te zijner tijd een bedrijfsoverdracht aan [C] mogelijk te maken en aldus de continuïteit van het bedrijf te waarborgen;
- bij de bedrijfsoverdracht hebben vader en [C] zich door een ter zake deskundige (Accountants- en adviesbureau BEAG te Goutum ) laten adviseren;
- vader en [C] zijn een (naar het oordeel van de rechtbank gebruikelijke) meerwaardeclausule overeengekomen.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de bedrijfsoverdracht door vader aan [C] na ontbinding van de maatschap voor zover deze tegen de agrarische waarde heeft plaatsgevonden - hetgeen, zoals hierna zal worden overwogen, nog zal moeten blijken - niet leidt tot een bij de afwikkeling van de nalatenschap van vader in aanmerking te nemen bevoordeling. De door [A] aangevoerde feiten en omstandigheden zijn niet van zodanige aard dat hierover anders geoordeeld zou moeten worden.
5.16.
Tussen partijen is tot slot in geschil wat de (daadwerkelijke) agrarische waarde van het door [C] voortgezette bedrijf was. Volgens [A] is het volkomen onduidelijk dat de overdrachtsprijs zodanig was, dat het boerenbedrijf gezien de te verwachten kosten en opbrengsten precies nog kon worden geëxploiteerd; de immense waarde van de aan [C] overgedragen melkrechten vormt juist een aanwijzing voor de winst uit de melk die in de daaropvolgende periode kon worden gemaakt. Volgens [B] c.s. heeft de bedrijfsoverdracht wel tegen de agrarische waarde plaatsgevonden. De rechtbank oordeelt hierover als volgt. Uit het door [A] als productie overgelegde taxatierapport van Agrarisch Makelaar Jouwert de Vries blijkt niet wat de agrarische waarde van de boerderij te [vestigingsplaats] ten tijde van de bedrijfsoverdracht was. Ook [B] c.s. heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt hoe de overdrachtsprijs destijds is bepaald. Met het oog op een doelmatige en voortvarende rechtspleging zal de rechtbank daarom [B] c.s. opdragen om bij akte daarover een nadere toelichting te geven en/of stukken over te leggen die destijds in het kader van de prijsbepaling door BEAG zijn opgemaakt (zoals bijvoorbeeld een ondernemingsplan of een bedrijfseconomische analyse) en die aantonen wat een redelijke overdrachtsprijs was. [A] zal desgewenst bij antwoordakte mogen reageren. De zaak zal hiertoe naar de rol worden verwezen.
5.17.
Iedere verdere beslissing over de onderhavige vordering zal worden aangehouden.
Overige vorderingen
5.18.
Tot slot vordert [A] dat zijn erfdelen in beide nalatenschappen aan hem worden uitgekeerd, zijnde € 60.221,-- (een vijfde deel) in de nalatenschap van vader en € 36.721,66 (een tiende deel) in de nalatenschap van moeder, zijnde een bedrag van in totaal (afgerond) € 96.942,--. Hierbij is [A] uitgegaan van de saldi die blijken uit de door hem als productie 5 overgelegde opstellingen.
5.19.
[B] c.s. weerspreekt de omvang van de erfdelen van [A] in beide nalatenschappen niet. In reconventie vordert [B] c.s. verdeling, in die zin dat de goederen van de ontbonden huwelijksgemeenschap van vader en moeder aan [B] c.s. worden toegescheiden onder gehoudenheid om wegens overbedeling een bedrag van (€ 60.221 + € 36.721 =) € 96.942,-- aan [A] te betalen. Aangezien de rechtbank voornemens is om dienovereenkomstig de verdeling vast te stellen - zulks met inachtneming van hetgeen hierna in reconventie zal worden overwogen en beslist - zal de onderhavige vordering wegens gebrek aan voldoende zelfstandig belang worden afgewezen.
in reconventie
5.20.
[B] c.s. legt - samengevat - het volgende aan de vorderingen tot verdeling ten grondslag.
Op de nalatenschap van vader is het oude erfrecht, dat gold vóór 1 januari 2003 van toepassing. De omvang van de nalatenschap van vader bedraagt fl. 815.494,--. Het erfdeel van partijen bedraagt € 60.221,--. [B] c.s. stelt als wijze van verdeling voor dat de nalatenschap van vader aan hem wordt toegescheiden, onder gehoudenheid van [B] c.s. om een bedrag van € 60.221,-- aan [A] te betalen.
Op de nalatenschap van moeder is het huidige erfrecht, neergelegd in boek 4 BW van toepassing. De omvang van de nalatenschap van moeder bedraagt - met inachtneming van de toescheiding van de nalatenschap aan [B] c.s. - fl. 675.911,--. [B] c.s. stelt als wijze van verdeling voor dat de nalatenschap van moeder aan hem wordt toegescheiden, onder gehoudenheid van [B] c.s. om een bedrag van € 36.721,-- aan [A] te betalen.
5.21.
[A] verzet zich niet tegen de gevorderde verdeling, mits daarbij in acht wordt genomen hetgeen hij in conventie heeft gesteld. [A] heeft desgevraagd ter comparitie bevestigd niet geïnteresseerd te zijn in goederen; hij wenst te worden uitgekocht.
5.22.
De rechtbank oordeelt hierover als volgt. Alvorens de verdeling van de nalatenschappen vast te kunnen stellen, dient de omvang daarvan vast te staan. De rechtbank zal haar beslissing ter zake daarom laten afhangen van wat er in conventie geoordeeld gaat worden. Iedere verdere beslissing zal in afwachting daarvan worden aangehouden.
5.23.
Voorts overweegt de rechtbank nu reeds het navolgende. Uit hetgeen [B] c.s. aan de vorderingen tot verdeling ten grondslag legt, blijkt dat hij beoogt een verdeling te bewerkstelligen van de nalatenschappen van vader en moeder. Het petitum van het onder I gevorderde (hiervoor onder 4.1 weergegeven) is naar het voorlopige oordeel van de rechtbank beperkter, omdat dit uitgaat van de toedeling aan [B] c.s. van de goederen van de ontbonden huwelijksgemeenschap. Anders dan het geval is bij de nalatenschap van vader, is de nalatenschap van moeder - mede gelet op de betreffende door [A] als productie 5 overgelegde opstelling - niet gelijk te stellen aan de helft van de ontbonden huwelijksgemeenschap. De rechtbank zal [B] c.s. in de gelegenheid stellen om zich hierover nader bij akte uit te laten en - zo nodig - zijn vordering aan te passen. [A] zal desgewenst bij antwoordakte mogen reageren. De zaak zal hiertoe eveneens naar de rol worden verwezen.

6.De beslissing

De rechtbank
in conventie
6.1.
draagt [B] c.s. op zich bij akte uit te laten omtrent hetgeen is overwogen onder rechtsoverweging 5.16, waartoe de zaak wordt verwezen naar de rol van
23 september 2015;
6.2.
bepaalt dat [A] in de gelegenheid zal worden gesteld op deze akte bij antwoordakte te reageren;
6.3.
houdt iedere verdere beslissing aan;
in reconventie
6.4.
draagt [B] c.s. op zich bij akte uit te laten omtrent hetgeen is overwogen onder rechtsoverweging 5.23, waartoe de zaak wordt verwezen naar de rol van
23 september 2015;
6.5.
bepaalt dat [A] in de gelegenheid zal worden gesteld op deze akte bij antwoordakte te reageren;
6.6.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.C.G. Leijten, voorzitter, mr. J.E. Biesma en mr. M. Sanna en in het openbaar uitgesproken op 26 augustus 2015. [1]

Voetnoten

1.588