Uitspraak
5 maart 1999.
Hoge Raad
In deze zaak hebben de dochters van een overleden vader, die als belastingadviseur heeft gewerkt, een vordering ingesteld tegen de belastingadviseur voor betaling van bedragen die hun vader aan deze adviseur had voldaan. De dochters stelden dat de vorderingen aan de boedel toekomen en niet aan hen persoonlijk. De Hoge Raad heeft op 5 maart 1999 uitspraak gedaan in deze cassatiezaak, waarbij de dochters in hun vordering niet-ontvankelijk zijn verklaard. De zaak begon met een geding voor de Rechtbank te 's-Hertogenbosch, waar de dochters en hun broer de belastingadviseur hebben gedagvaard. De Rechtbank verklaarde hen niet-ontvankelijk in hun vordering. De dochters hebben hoger beroep ingesteld, maar het Gerechtshof heeft het vonnis van de Rechtbank vernietigd en de vordering van de dochters afgewezen. De Hoge Raad oordeelde dat de dochters niet konden vorderen in privé, omdat de bedragen aan de onverdeelde boedel toekomen. De Hoge Raad heeft de conclusie van de Advocaat-Generaal Bakels gevolgd en het beroep van de dochters verworpen. De kosten van het beroep in cassatie zijn voor rekening van de dochters gesteld.