ECLI:NL:RBNNE:2015:2571

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
7 mei 2015
Publicatiedatum
1 juni 2015
Zaaknummer
Awb 14/5459
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over toekenning loopbaanpremie op basis van Tijdelijke regeling overstap naar een niet-substantieel bezwarende functie

In deze zaak gaat het om een geschil over de toekenning van een loopbaanpremie aan eiser, die werkzaam was in een sb-functie. Eiser had een loopbaanpremie van 100% van zijn jaarbezoldiging ontvangen, maar was van mening dat hij recht had op 150%. De rechtbank heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de minister de woorden 'diensttijd doorgebracht in een sb-functie' onjuist had geïnterpreteerd. De rechtbank oordeelde dat deze woorden duiden op een feitelijke situatie en niet enkel op de aanstelling in een sb-functie. Eiser had feitelijk 15 jaar en 11 maanden in een sb-functie gewerkt, en de rechtbank concludeerde dat hij recht had op de hogere premie. De rechtbank heeft het bestreden besluit van de minister vernietigd en zelf in de zaak voorzien door eiser de loopbaanpremie van 150% toe te kennen. Daarnaast werd de minister veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van eiser, zowel in bezwaar als in beroep.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Bestuursrecht
zaaknummer: LEE AWB 14/5459

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 mei 2015 in de zaak tussen

[naam eiser], wonende te Zuidlaren, eiser

(gemachtigde: mr. P. Bots),
en

de minister van Veiligheid en Justitie, verweerder (hierna: de minister)

(gemachtigde: mr. A.C. Munts).

Procesverloop

Bij besluit van 20 januari 2014 heeft de minister eiser een loopbaanpremie ter hoogte van 100% van de voor eiser geldende jaarbezoldiging toegekend (het primaire besluit).
Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 4 november 2014 heeft de minister dat bezwaar, in afwijking van het advies van de adviescommissie bezwaarschriften van 29 september 2014, ongegrond verklaard (het bestreden besluit).
Tegen het bestreden besluit heeft eiser beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Partijen zijn verdeeld over de vraag of eiser ingevolge artikel 8, vierde lid, van de bij besluit van 20 juni 2012 vastgestelde "Tijdelijke regeling overstap naar een niet-substantieel bezwarende functie (sb-functie)" (hierna: de Regeling) aanspraak maakt op een loopbaanpremie van 150% van zijn jaarbezoldiging.
2. Die Regeling is ingevolge artikel 2 van de Regeling van toepassing op de ambtenaar, niet zijnde herplaatsingskandidaat als bedoeld in artikel 49d van het Algemeen Rijksambtenarenreglement, die aangesteld is in een sb-functie bij onder meer het Ministerie van Veiligheid en Justitie. Op grond van die Regeling kunnen aan een ambtenaar onder voorwaarden arrangementen worden aangeboden, waaronder de aanspraak op een loopbaanpremie, om de uitstroom uit sb-functies te verhogen. Ingevolge artikel 7, tweede lid, onder a, van de Regeling wordt de loopbaanpremie verstrekt onder de voorwaarde dat de ambtenaar minimaal 8 dienstjaren aangesteld is geweest in een sb-functie. Op voormelde loopbaanpremie van 150% bestaat ingevolge 8, vierde lid, van de Regeling aanspraak als de loopbaanpremie wordt opgenomen binnen een diensttijd doorgebracht in een sb-functie van twaalf tot en met zeventien dienstjaren.
3. Onder verwijzing naar de toelichting bij de Regeling en naar de artikelen 2 en 7 van de Regeling stelt de minister zich op het standpunt dat de woorden "diensttijd doorgebracht in een sb-functie" uitgelegd moeten worden als "aangesteld zijn in een sb-functie".
4. Zoals de Centrale Raad van Beroep in zijn uitspraak van 6 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:352, heeft overwogen duidt de formulering "diensttijd doorgebracht in een sb-functie" op een feitelijke situatie. Dat in de toelichting gesproken wordt over een aaneengesloten diensttijd aangesteld in een sb-functie kan uit oogpunt van rechtszekerheid niet leiden tot een uitleg van de Regeling die in strijd is met haar onmiskenbare bewoordingen. Ook ziet de rechtbank in de artikelen 2 en 7 van de Regeling geen steun voor de uitleg van de minister. De in artikel 8 opgenomen voorwaarde (binnen een diensttijd doorgebracht in een sb-functie van twaalf tot maximaal zeventien dienstjaren) is immers verenigbaar met de in artikelen 2 en 7 gestelde voorwaarden (aangesteld zijn in een sb-functie respectievelijk minstens acht jaar aangesteld zijn in een sb-functie). Dat, gelet op de toelichting, het mogelijk de bedoeling is geweest dat ook voor de toekenning van een loopbaanpremie van 150% de duur van de aanstelling in een sb-functie bepalend is en dat het woord "aangesteld" per abuis niet in artikel 8, vierde lid, van de Regeling is opgenomen, leidt niet tot een ander oordeel. Gelet op artikel 11 van de Wet algemene bepalingen is het is aan de regelgever om de Regeling in bedoelde zin aan te passen.
5. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser van 15 december 1995 tot 16 november 2011, zijnde 15 jaar en 11 maanden, feitelijk gewerkt heeft in een sb-functie en wel die van bewaarder. Ook is niet in geschil dat eiser vanaf 16 november 2011 tot de datum van zijn daadwerkelijke overstap naar een andere functie, 1 november 2013, in een sb-functie gewerkt heeft op basis van detachering.
6. Partijen zijn evenwel verdeeld over de vraag of eiser vanaf de datum van zijn indiensttreding, 11 september 1995, tot 15 december 1995 werkzaam was in een sb-functie. Beantwoording van die vraag kan naar het oordeel van de rechtbank achterwege blijven, omdat in het geval die vraag bevestigend wordt beantwoord, eiser ook aanspraak maakt op een loopbaanpremie van 150% van zijn jaarbezoldiging.
Conclusie
7.1
Uit het vorengaande volgt dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 8 van de Regeling vernietigd moet worden. Het beroep is gegrond. Het door eiser gedane beroep op het vertrouwensbeginsel kan om die reden onbesproken blijven.
7.2
De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat het primaire besluit wordt herroepen en dat aan eiser een loopbaanpremie van 150% van zijn jaarbezoldiging wordt toegekend. Verder veroordeelt de rechtbank de minister in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Die kosten stelt de rechtbank met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vast op € 490,- (indienen bezwaarschrift 1 punt, gewicht van de zaak gemiddeld, waarde per punt € 490,-). De rechtbank bepaalt voorts dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit.
7.3
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat de minister het door eiser betaalde griffierecht van € 165,- vergoedt.
7.4
Met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht veroordeelt de rechtbank de minister in de kosten die eiser in verband met het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank bepaalt die kosten met toepassing van het Bpb op € 980,- (beroepschrift één punt; verschijnen ter zitting één punt; gewicht van de zaak: gemiddeld; waarde per punt € 490,-.).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit, bepaalt dat aan eiser een loopbaanpremie van 150% van zijn jaarbezoldiging wordt toegekend en veroordeelt de minister in de kosten die eiser in bezwaar heeft gemaakt tot een bedrag van € 490,-;
  • verklaart dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • bepaalt dat de minister het griffierecht van € 165,- aan eiser vergoedt;
  • veroordeelt de minister in de kosten die eiser in beroep heeft gemaakt tot een bedrag van € 980,-.
Aldus gegeven door mr. P.G. Wijtsma, rechter, in tegenwoordigheid van mr. B.M. van der Doef als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2015.
De griffier is buiten staat de rechter
uitspraak te ondertekenen

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger
beroep worden ingesteld bij de Centrale raad van Beroep.
Afschrift verzonden aan partijen op: