ECLI:NL:CRVB:2014:352

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 februari 2014
Publicatiedatum
6 februari 2014
Zaaknummer
12-3181 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de diensttijd en loopbaanpremie van een ambtenaar bij de Dienst Justitiële Inrichtingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een loopbaanpremie aan een ambtenaar die werkzaam was bij de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI). De zaak betreft de interpretatie van de Ministeriële Regeling Arrangementen tweede carrière na vervulling van een substantieel bezwarende functie (SB-functie) en de vaststelling van de diensttijd van de betrokkene. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de diensttijd van de betrokkene, die in een SB-functie bij DJI heeft gewerkt, moet worden vastgesteld op 17 jaren en ruim een maand, met inachtneming van de periode van buitengewoon verlof. De betrokkene had aanspraak gemaakt op een loopbaanpremie van 150% van zijn jaarbezoldiging, wat door de rechtbank werd bevestigd.

De minister van Veiligheid en Justitie, als appellant, stelde in hoger beroep dat de formele aanstellingsduur van de betrokkene 19 jaar bedraagt, zoals ook blijkt uit een nieuwe Regeling van 20 juni 2012. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank de interpretatie van de Regeling correct had toegepast. De Raad benadrukte dat de formulering "diensttijd doorgebracht in een SB-functie bij DJI" duidt op een feitelijke situatie en dat de betrokkene tijdens zijn militaire dienst en na 1 juli 2009 niet meer in een SB-functie werkzaam was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de minister ongegrond.

De Raad oordeelde verder dat de minister de betrokkene niet kon beroepen op de nieuwe Regeling, die ten tijde van het bestreden besluit nog niet van toepassing was. De Raad nam ook in overweging dat de betrokkene door de personeelsfunctionaris was geïnformeerd dat hij in aanmerking kwam voor een loopbaanpremie van 150%. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met A. Beuker-Tilstra als voorzitter, en de leden J.N.A. Bootsma en H.A.A.G. Vermeulen. De proceskosten van de betrokkene in hoger beroep werden begroot op € 974,- en de minister werd veroordeeld in deze kosten.

Uitspraak

12/3181 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 10 mei 2012, 12/400 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Veiligheid en Justitie (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en desgevraagd nog nadere stukken ingediend.
Namens betrokkene heeft mr. F.F. van Norel een verweerschrift ingediend en een nader besluit van appellant van juni 2012 overgelegd, genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M. Koene. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. Van Norel.

OVERWEGINGEN

1.1. Betrokkene is vanaf 1 juni 1991 werkzaam geweest bij de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), laatstelijk in de functie van senior groepsleider bij de Rijksinrichting voor Jongens “[naam inrichting]”. In de periode van 9 maart 1992 tot 5 maart 1993 heeft betrokkene zijn militaire dienstplicht vervuld. Over deze periode wordt appellant geacht met buitengewoon verlof te zijn geweest.
1.2. Vanaf 1 juli 2009 is betrokkene met toepassing van artikel 58 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement voor de periode van een jaar belast met de werkzaamheden behorende bij de functie van methodiekcoach. Op 2 december 2009 heeft betrokkene verzocht gebruik te mogen maken van arrangement C, zoals bedoeld bij de Ministeriële Regeling Arrangementen tweede carrière na vervulling van een substantieel bezwarende functie (SB-functie) bij de DJI (verder: Regeling). Betrokkene wenste een overplaatsing naar de functie van methodiekcoach. Betrokkene deed hiermee afstand van zijn aanspraak op functioneel leeftijdsontslag. Met ingang van 1 maart 2010 is appellant op basis van detachering bij de Beheersorganisatie geplaatst in de functie van coördinator training en audits. Met ingang van 31 maart 2011 is aan betrokkene op zijn verzoek ontslag verleend en is hij als methodiekcoach in dienst getreden bij de Stichting[naam stichting].
1.3. Bij besluit van 15 juli 2011 heeft appellant aan betrokkene naar aanleiding van zijn aanvraag van 2 december 2009 een loopbaanpremie toegekend ter hoogte van 100% van zijn jaarsalaris. Hierbij is aangegeven dat hij vanaf 1 juni 1991 onafgebroken werkzaam is geweest in een SB-functie. Het door betrokkene tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit van 22 december 2011 ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft het door betrokkene tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard. Hierbij is overwogen dat, gezien de achtergrond van de Regeling, ervan mag worden uitgegaan dat deze is bedoeld voor DJI-medewerkers die diensttijd hebben vervuld in een functie die substantieel bezwarend is. In de Regeling wordt immers gesproken over “diensttijd, doorgebracht in een SB-functie bij DJI”. Betrokkene heeft in de periode van 9 maart 1992 tot 5 maart 1993 buitengewoon verlof genoten, zonder behoud van bezoldiging, en is toen formeel noch feitelijk werkzaam geweest in een SB-functie bij DJI. Vanaf 5 maart 1993 tot 1 juli 2009 heeft betrokkene diensttijd doorgebracht in een SB-functie bij DJI. Betrokkene is vanaf 1 juli 2009 elders geplaatst en niet meer in een SB-functie bij DJI teruggekeerd. Dit betekent volgens de rechtbank dat de diensttijd van betrokkene doorgebracht in een SB-functie bij DJI - gerekend vanaf zijn indiensttreding op 1 juni 1991 tot 1 juli 2009 en met weglating van de periode van buitengewoon verlof - moet worden vastgesteld op 17 jaren en ruim een maand. Op grond van de Regeling heeft betrokkene dan aanspraak op een loopbaanpremie van 150% van zijn jaarbezoldiging.
3.
In hoger beroep heeft de minister bepleit dat moet worden uitgegaan van de formele aanstellingsduur, die 19 jaar bedraagt, hetgeen ook wordt bevestigd in de nieuwe Regeling van 20 juni 2012. In die Regeling wordt in de artikelen 7 en 8 uitgegaan van aaneengesloten diensttijd.
4.
Betrokkene heeft in verweer aangevoerd dat appellant zich bij de interpretatie van de Regeling niet mag beroepen op de tekst van de pas in hoger beroep overgelegde nieuwe Regeling, die ten tijde van het bestreden besluit nog niet van toepassing was. Betrokkene is ook afgegaan op door hem verkregen informatie van de personeelsfunctionaris, die heeft meegedeeld dat hij in aanmerking kwam voor een premie van 150%.
5.
De Raad acht de wijze waarop de rechtbank het in de hier van toepassing zijnde Regeling gehanteerde begrip diensttijd heeft uitgelegd juist en neemt over de gronden waarop de rechtbank tot dat oordeel is gekomen. De formulering “diensttijd doorgebracht in een
SB-functie bij DJI” duidt op een feitelijke situatie. Tijdens de militaire dienst en vanaf 1 juli 2009 was van feitelijke vervulling van een bezwarende functie door betrokkene geen sprake. Dat de minister in de met ingang van 5 juli 2012 in werking getreden nieuwe Regeling expliciet heeft bepaald dat van de formele diensttijd moet worden uitgegaan kan hieraan niet afdoen. Evenmin is doorslaggevend dat het in andere gevallen lastig kan zijn de feitelijke diensttijd te bepalen. In het geval van betrokkene is sprake van een duidelijk afgebakende en aangesloten periode gedurende welke hij een SB-functie bij DJI heeft vervuld. Voor zover al ruimte is voor een andere interpretatie, mag dit niet tot nadeel van betrokkene leiden. In dit kader is ook van belang dat aan betrokkene door de personeelsfunctionaris die met de uitvoering van de Regeling was belast en die beschikte over de gegevens over zijn diensttijd is meegedeeld dat hij in aanmerking kwam voor een loopbaanpremie van 150% van zijn jaarsalaris.
6.
Gezien hetgeen onder 5 is overwogen dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
7.
Het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van juni 2012 wordt, gelet op het bepaalde in de artikelen 6:18, 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.
7.1.
Betrokkene heeft aangevoerd dat het uit te betalen bedrag € 27.500,- zou moeten zijn, te vermeerderen met de wettelijke rente en niet € 13.160,16. Blijkens de specificatie is uitgekeerd € 27.417,- bruto, zijnde 50% van het jaarsalaris. Hierop is een bedrag van
€ 14.256,84 als loonheffing volgens het bijzonder tarief in mindering gebracht, zodat netto is uitbetaald € 13.160,16. Betrokkene heeft niet onderbouwd op grond waarvan een en ander onjuist zou zijn. Het beroep tegen dit besluit wordt dus ongegrond verklaard. Hierbij gaat de Raad ervan uit dat appellant de wettelijke rente over het netto nabetaalde bedrag over de periode vanaf eind juli 2011 tot de dag van uitbetaling in juni 2012 zal vergoeden.
8.
Er is aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 974,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van appellant van juni 2012 ongegrond;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 466,- wordt geheven;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van
€ 974,-.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en J.N.A. Bootsma en H.A.A.G. Vermeulen als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2014.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) B. Rikhof

HD